3. MAKKABEEËN 1
1 Als de koning Filopator verstond van degenen die wedergekeerd waren, dat de
plaatsen, die hij bezet had, hem door Antiochus ontnomen waren, zo heeft hij al
zijn krijgsvolk, beide te voet en te paard, ontboden;
2 En nam zijn zuster Arsinoë met zich, en spoedde zich naar de plaatsen langs
Rafia gelegen, waar Antiochus en zijn krijgslieden hun leger hadden.
3 En een zekere Theodotus, trachtende de aanslag te voltrekken, nam tot zich de
beste uit de wapenen van Ptolomeüs, die hem tevoren betrouwd waren, en begaf
zich des nachts tot de tent van Ptolomeüs, opdat hij alleen hem zou ombrengen,
en op die wijze een einde aan de krijg maken.
4 Maar Dositheüs, genoemd de zoon van Drimylus, van geboorte een Jood, doch die
daarna de wet verlaten had, en vervreemd was geworden van de vaderlijke
inzettingen, had hem weggevoerd, en een onbeduidend mens in de tent in zijn
plaats gesteld, en het gebeurde, dat deze zijn straf droeg.
5 En als er een bloedige slag geschiedde, en de zaken meer voorspoedig waren aan
de zijde van Antiochus, zo ging Arsinoë naarstig toe, en bad het krijgsvolk met
gekerm en geween, met loshangend haar, dat zij zichzelf en haar kinderen, en
vrouwen kloek te hulp zouden komen, en zij beloofde de overwinnaars ieder twee
pond goud te geven.
6 En zo is het geschied, dat de vijanden in het gevecht hand aan hand vernield,
en dat ook velen gevangen genomen werden.
7 En als Ptolomeüs de bedriegelijke aanslag overwonnen had, zo nam hij voor tot
de naastgelegene steden te gaan, en hen te vermanen. En als hij dit gedaan, en
de tempelen met gaven beschonken had, zo heeft hij zijn onderdanen moedig
gemaakt.
8 Als nu de Joden enigen uit de raad en uit de oudsten tot hem hadden afgezonden
om hem te begroeten, en geschenken te brengen, en over hetgeen geschied was hem
geluk te wensen, gebeurde het dat hij temeer voornam ten spoedigste tot hen te
reizen.
9 En als hij te Jeruzalem kwam, en de hoogste God had geofferd en gedankt, en
hetgeen voorts op die plaats placht te geschieden, gedaan had;
10 En als hij ook tot de heilige plaats kwam, en zich over de kunst en
sierlijkheid ontzette, ja ook over de schone orde van de tempel verwonderde, zo
nam hij voor en was van zins in het binnenste van de tempel in te gaan.
11 Maar als dezen hem zeiden, dat zulks niet betaamde, omdat het niet geoorloofd
was, noch aan die van hun volk waren, noch ook al de priesters daar in te gaan,
dan alleen de hogepriester, de opperste van alle priesters, en dat maar eenmaal
in het jaar, zo liet hij zich nochtans geenszins bewegen.
12 Ja de wet, die hem voorgelezen werd, verachtende, hield hij geenszins op
zichzelf daar in te dringen, zeggende, dat hij daar moest ingaan; en hoewel zij
van de eer beroofd zijn, zo behoort het nochtans mij niet te geschieden; en hij
vroeg, waarom niemand van die daar tegenwoordig waren hem verhinderd had, in de
gehele tempel in te gaan.
13 En een antwoordde: Het is onvoorzichtig gedaan en dat het iets kwaads
beduidde. Indien dat geschied is, zeide de koning, om welke oorzaak zou ik dan
niet geheel ingaan, hetzij hun lief of leed?
14 Maar als de priesters met hun geheel gewaad nedervielen en de hoogste God
baden, om hen in die aanstaande nood te willen helpen, en het geweld des
konings, die boos indrong, te bedwingen; als zij ook de tempel met geroep en
geween vervulden, toen verschrikten degenen die hier en daar in de stad
overgebleven waren en kwamen uitgelopen, denkende dat het iets verborgens was
hetgeen daar gedaan was.
15 Ook zijn de dochters, die in haar kamers besloten waren, met haar moeders
uitgelopen, en bestrooiden het haar met stof, en lieten het hangen, en vervulden
de straten met klagen en zuchten.
16 En die ook onlangs uitgelaten waren, verlieten niet alleen degenen, die
verordineerd waren om de koning tegemoet te gaan, maar ook haar betamelijke
schaamte, en zij maakten een onordentelijk geloop in de stad.
17 Ja daarenboven beide moeders en voedstervrouwen verlieten de jonggeboren
kindertjes hier en daar, sommigen in de huizen, sommigen op de straten, en zij
liepen zonder ophouden te hoop in het hoogste des tempels.
18 En daar was menigerlei gesmeek van degenen, die daarin tezamen gekomen waren,
tegen hetgeen onheilig door hem onderstaan werd.
19 Daarbenevens sommigen van de burgers verstoutten zich en wilden het niet
toestaan; als hij eindelijk aanhield, en zijn voornemen dacht te volbrengen,
riepen zij dat men de wapenen grijpen en mannelijk voor de vaderlijke wet
sterven zou, en zij maakten aan die plaats een grote verbittering.
20 En als zij ternauwernood door de raad en de oudsten gestild waren, zo begaven
zij zich weder tot dezelfde plicht des gebeds.
21 Het gemene volk nu was intussen, gelijk tevoren, bezig met bidden, maar de
oudsten, die om de koning stonden, beproefden alleszins zijn hovaardig gemoed
van de voorgenomen opzet af te wenden.
22 Doch hij, zich verstoutende, en alles in de wind slaande, trad toe, en meende
een einde te maken aan hetgeen tevoren gezegd is.
23 Waarom degenen, die om de koning stonden, als zij dit zagen hebben zij zich
omgekeerd, om met de onzen hem aan te roepen, die alle kracht heeft, dat hij in
de tegenwoordige nood te hulp wilde komen, en deze onwettige en hovaardige daad
niet gedogen.
24 En uit het zeer sterk, en moeilijk tezamen gebracht geschreeuw des volks,
ontstond een geroep dat niet was te vergelijken,
25 Want het scheen, dat niet alleen de mensen, maar ook de muren, ja de gehele
vloer een weerklank gaven, alsof zij allen de dood liever hadden dan de
besmetting van die plaats.
3. MAKKABEEËN 2
1 Simon dan, de hogepriester, tegenover het binnenste des tempels de knieën
buigende, en de
handen uitstrekkende tot de hemel, deed een zodanig gebed:
2 O Heere, Heere, o Koning der hemelen en Heerser aller schepselen, gij Heilige
in het
heiligdom, gij enige Heerser, gij Almachtige zie ons aan, die verdrukt worden
door een
onheilig en goddeloos mens, die zichzelf in stoutheid en sterkte verhovaardigt.
3 Want gij, die alles geschapen, en aller dingen macht hebt, gij zijt een
rechtvaardig vorst, en
die uit wrevel en hoogmoed iets doet, oordeelt gij.
4 Gij hebt degenen die in vorige tijden onrechtvaardigheid bedreven, (onder
welke ook de reuzen waren, die op hun sterkte en stoutheid vertrouwden)
vernield, over hen brengende een onmetelijk water van de zondvloed.
5 Gij hebt de Sodomieten, toen zij allen hovaardigheid werkten, en door hun
boosheden zeer bekend waren, met vuur en zwavel verbrand, hen stellende tot een
voorbeeld aan de komende eeuwen.
6 Gij hebt de trotse Farao, die uw heilig volk Israël in dienstbaarheid gebracht
had, met verscheidene en vele straffen beproefd, en uw mogendheid zo bekend
gemaakt.
7 Na welke straffen gij uw grote kracht bekend maaktet, en hem, toen hij Israël
najaagde met wagens en menigte der volken, deed zinken in de diepte der zee,
maar die op u, die aller schepselen Heere zijt, betrouwden, hebt gij behouden
daardoor gevoerd; welke de werken uwer handen erkennende, u de Almachtige
geprezen hebben.
8 Gij hebt, o Koning, die de oneindige en onmetelijke aarde geschapen hebt, deze
stad uitverkoren, en deze plaats geheiligd u ten naam, hoewel gij geen ding
behoeft; en hebt die verheerlijkt met een zeer heerlijke verschijning, die
beroemd makende ter ere van uw grote en dierbare naam.
9 En uit liefde tot het huis Israëls hebt gij beloofd, indien wij ons van u
afkeerden, en ons enige benauwdheid zou mogen aangrijpen, en wij in deze plaats
kwamen, en aanbaden, gij ons gebed zoudt verhoren.
10 Nu voorwaar, gij zijt getrouw en waarachtig, nademaal gij dikwijls, als onze
vaders verdrukt waren, hen geholpen hebt in hun vernedering, en hen verlost hebt
uit grote ellende.
11 Maar nu, o heilige Koning, zie wij worden vanwege onze vele grote zonden
onderdrukt, en wij zijn onze vijanden onderworpen, en worden in onze
machteloosheid door u voorbijgegaan.
12 En in deze onze val poogt deze stoute en onreine koning deze heilige plaats,
die op de aarde uw heerlijke naam toegeëigend is, smaadheid aan te doen.
13 Want tot uw woning voorwaar, namelijk de hemel der hemelen, kunnen de mensen
niet komen, doch dewijl het uw welbehagen is geweest, dat uw heerlijkheid onder
het volk Israël zij, zo hebt gij deze plaats geheiligd.
14 Wreek ons niet door de onreinheid van deze mensen, en straf ons niet door hun
onheiligheid, opdat de ongerechtigen in hun gemoed niet roemen, noch in hunner
tongen hoogmoed vrolijk zijn, zeggende: Wij hebben het huis van het heiligdom
met voeten getreden, gelijk de huizen der gruwelen vertreden worden.
15 Wis onze zonden uit, en verstrooi onze dwalingen, en betoon uw barmhartigheid
te dezer tijd. Laat uw ontferming snel ons overkomen, en geef lof in de mond
dergenen die nedergevallen en gebroken zijn van harte, ons namelijk vrede
gevende.
16 Hier heeft God, die alles ziet, en boven alles heilig is, in het heiligdom
dit rechtvaardig gebed verhoord, en heeft hem gegeseld, die zichzelf met smaad
en trotsheid grotelijks verheven had, hem aan alle zijden slingerende gelijk het
riet van de wind, zodat hij nu op de vloer lag, machteloos, en ook lam aan zijn
leden, noch spreken kon, overmits hij door het rechtvaardig oordeel Gods geheel
verstrikt was.
17 Daarom werden beide zijn vrienden en lijfwachten, als zij de snelle straf
zagen, die hem had aangegrepen, met zeer grote vrees verslagen, en vrezende, dat
hij ook het leven zou verliezen, trokken zij hem terstond uit de tempel.
18 Maar als hij een wijle daarna weder tot zichzelf kwam, hoewel door God
gestraft zijnde, kwam hij geenszins tot berouw, maar hij trok weg met scherpe
dreigementen.
19 Toen hij nu in Egypte kwam, en zijn boosheid vermeerderde, en met hulp van
zijn medehelpers en metgezellen, die tevoren aangewezen zijn, en van alle
gerechtigheid afgezonderd waren, zo heeft hij niet alleen zichzelf met ontelbare
ontuchtigheden verzadigd, maar hij is ook tot zo grote vermetelheid voortgegaan,
dat hij lasteringen in alle plaatsen tegen het volk zaaide, en dat velen van de
vrienden, lettende op des konings voorstel, ook zelf zijn wil volgden.
20 En hij nam voor openlijk dit volk smaadheid aan te doen; in een toren bij het
hof liet hij een pilaar oprichten en dit schrift insnijden, dat niemand onder
hen die niet offerde, in hun tempels zou ingaan, maar dat al de Joden, onder het
volk beschreven, tot een slaafse staat weggevoerd zouden worden; en zo wie zou
mogen tegenspreken, dat men die met geweld zou aantasten, en van het leven
beroven.
21 Dat men ook, die opgeschreven werden, zou tekenen, en dat met vuur aan hun
lichaam, namelijk met een klimopblad, het wapen van Bacchus, die men ook zou
afzonderen tot de vrijheid, hun tevoren bestemd.
22 En opdat hij niet zou schijnen op alle Joden verstoord te zijn, zo liet hij
daaronder schrijven, dat zo enigen onder hen verkozen om te gaan met de
priesters, dezen gelijk burgerrecht zouden hebben met de burgers van Alexandrië.
23 Sommigen nu, die in de stad de trappen der godzalige stad haatten, gaven zich
licht over, alsof zij enige grote eer zouden deelachtig worden, om de
gemeenschap, die zij zouden hebben met de koning.
24 Doch de meesten bleven standvastig, en weken niet af van de godzaligheid; en
voor het leven onbeschroomd geld in de plaats biedende, poogden zij zichzelf van
het opschrijven te bevrijden, en zij hadden goede hoop, en vertrouwen dat zij
hulp zouden verkrijgen.
25 En die van hen afweken waren hun een gruwel, en zij hielden hen als vijanden
van hun volk, en beroofden hen beiden van hun gemeenzame omgang en voorrechten.
3. MAKKABEEËN 3
1 En als de goddeloze tiran dit vernam, werd hij zo toornig, dat hij niet alleen
vergramd was tegen Alexandrië, maar ook de anderen, die in het gehele land
waren, meer tegenstond, en dat hij gelastte dat men zou haasten, en in één
plaats alle Joden vergaderen, en hen met de snoodste dood van het leven beroven.
2 Als nu deze dingen geordineerd waren, zo werd een gruwelijk gerucht tegen dit
volk uitgestrooid, zijnde de boze lieden, die tot het kwaaddoen eensgezind
waren, tot dit voor nemen oorzaak gegeven, alsof de Joden hen verhinderden in
het onderhouden hunner wetten.
3 Maar de Joden onderhielden wel tot de koningen een onveranderlijke
goedwilligheid en trouw, doch omdat zij God dienden, en in zijn wet wandelden,
zo hebben zij enige Joden afgezonderd, en van hun gemeenschap afgekeerd; waarom
zij door sommigen voor vijanden gehouden werden; maar omdat zij hun handel en
wandel met de goede werken der gerechtigheid versierden, zo waren zij bij alle
mensen geprezen.
4 Deze vreemden dan verhaalden niet de goede wandel van ons geslacht, die onder
allen geroemd was, maar het verschil nopens de aanbidding en andere gebruiken,
dat maakten zij overal ruchtbaar, zeggende, dat die mensen noch met de koning,
noch met zijn machten verzoenbaar waren, maar dat zij gruwelijk waren, en grote
vijanden van het welvaren van het koninkrijk; zo bezwaarden zij hen rondom met
geen gewone verachting.
5 Maar de Grieken, die in de stad waren, wie gans geen leed geschied was, als
zij dit onverhoopt oproer zagen tegen deze mensen, en dat er een onverwachte
toeloop geschiedde, konden wel geen hulp doen (want het was een tirannieke
handelwijze),
6 Maar zij hebben hen getroost, en namen het zeer kwalijk, en meenden dat die
dingen zouden veranderen, want zeiden zij, die God, die alles bekend is, zal een
zodanig besluit niet zo gedogen.
7 Ja ook sommige buren en vrienden, en die met hen handelden, heimelijk enigen
tot zich trekkende, en deden beloften, dat zij hen mede wilden beschermen, en
alles toebrengen tot hun hulp.
8 Verder de koning, door de tegenwoordige voorspoed zich verhovaardigende, gaf
geen acht op de kracht van de grote God, maar meende dat hij gestadig bij
hetzelfde voornemen zou blijven, ja schreef tegen hen deze brief:
9 De koning Ptolomeüs Filopator wenst alle stadhouders en krijgslieden in
Egypte, en de andere plaatsen geluk en voorspoed; ik zelf, en onze zaken varen
wel.
10 Nadat wij onze krijgstocht in Azië gedaan hadden, die gijlieden ook zelf
weet, die door der goden onverhinderlijke bijstand naar onze wil ten einde
gebracht is, zo hebben wij gedacht, niet met geweld van wapen maar met zachtheid
en veel vriendelijkheid de volken, die in Celo-Syrië en Fenicië wonen,
goedertieren te behandelen, en hen gaarne goed te doen.
11 En als wij aan de tempels in de steden vele renten uitgedeeld hadden, zo zijn
wij ook te Jeruzalem gekomen, en opgegaan om de tempel van die booswichten, die
nooit ophouden van hun onzinnigheid, te vereren;
12 Doch zij hebben wel met woorden onze tegenwoordigheid vriendelijk ontvangen,
maar inderdaad met valse harten; want toen wij voorgenomen hadden in het
binnenste van hun tempel in te gaan, en die met zeer betamelijke en zeer schone
geschenken te vereren, zo hebben zij, gedreven zijnde door hun oude
opgeblazenheid, ons verhinderd daarin te gaan.
13 Daar zij nochtans onze sterkte niet konden weerstaan, waardoor wij met alle
mensen vriendschap hebben, maar hun vijandelijk gemoed jegens ons openbaar
bewijzende, willen zij niet wat billijk en behoorlijk is verdragen, als die
alleen onder de volken hun hals opheffen tegen de koningen, en hun eigen
genadige Heeren.
14 Wij nochtans zijn hun uitzinnigheid ontweken, en zijn met overwinning
gekomen, en hebben in Egypte alle volken met vriendelijkheid bejegend, en gedaan
gelijk het ons betaamde.
15 Intussen maakten wij aan allen bekend bij hun landslieden, dat wij het
ongelijk wilden vergeten, en dat wij willens waren, zowel om het
bondgenootschap, als ook omdat hun van overoude tijden talloos vele zaken door
eenvoudigheid toevertrouwd waren, hun staat in beter te veranderen, en hen
wilden aannemen, in de gemeenschap van het altijddurende priesterdom, en
verwaardigden met het burgerschap der burgers van Alexandrië.
16 Maar zij het tegendeel hopende, en het goede door de aangeboren
boosaardigheid verwerpende, en tot het kwaad alle tijd genegen zijnde, hebben
niet alleen dit onwaardeerbaar recht van burgerschap verstoten, maar zij hebben
ook een afkeer, zowel met woorden, als met stilzwijgen, van die weinigen onder
hen, die ons oprecht welgezind zijn, en zij hopen altijd, dat wij door dit hun
zeer oneerlijk leven onze goede wetten snel zullen nederwerpen.
17 Daarom zijn wij door zekere merktekenen wel verzekerd, dat dezen op alle
manier ons kwalijk gezind zijn, en voorziende, dat mogelijk hierna enig oproer
tegen ons mocht ontstaan, wij deze goddeloze mensen van achteren tot verraders
zouden hebben, en tot barbaarse vijanden.
18 Zo gelasten wij, zodra deze brief zal ontvangen zijn, dat men op diezelfde
ure, allen die daarin getekend zijn met vrouwen en kinderen in ijzeren banden
zal sluiten, en met smaadheid en plagen ons toezenden, tot een onafbiddelijke en
schandelijke dood, die zulke vijanden waardig zijn.
19 Want als deze allen tegelijk gestraft zullen zijn, zo achten wij, dat in
toekomende tijden, voor ons de zaken des rijks in een goede stand en zeer goede
orde volmaakt gesteld zullen worden.
20 En zo wie iemand van de Joden beschermen zal, van de oudste tot de jongste,
ja tot de zuigende toe, die zal met zijn ganse huisgezin met de schandelijkste
folteringen gepijnigd worden.
21 En wie zulks zal willen aanbrengen, die zal daarvoor ontvangen het goed
desgenen, die in deze straf valt, en nog uit des konings schatkamer tweeduizend
drachmen zilver, ja hij zal ook met vrijheid gekroond worden.
22 Voorts elke plaats, waar men enigszins zal bevinden dat een Jood verborgen
wordt, die worde verwoest en verbrand, en geheel onnut ten eeuwigen tijde voor
het gehele menselijke geslacht. En zodanig was de inhoud en schrift van deze
brief.
3. MAKKABEEËN 4
1 En overal waar dit bevel bekend werd gemaakt, hielden de heidenen een
gemeenschappelijke maaltijd met juichen en blijdschap, overmits de vijandschap
nu met stoutheid zich blijkbaar openbaarde, welke in vorige tijden hun in het
gemoed als vereeld was geweest.
2 Maar de Joden waren in een gedurige droefheid, en hun gekrijt was jammerlijk,
met tranen en zuchten, hun hart brandde alleszins, en zuchtte over dat
onverwacht verderf, hetwelk jegens hen zo schielijk besloten was.
3 Wat landschap of stad, of om in het gemeen te spreken welke bewoonde plaats,
of welke straten werden niet om hunnentwil met geklag en gekerm vervuld?
4 Want zo werden zij met een bitter en onbarmhartig gemoed door de stadhouders
in de steden tegelijk weggezonden, dat ook sommigen van de vijanden, die om de
ongewone straffen voor ogen namen de algemene barmhartigheid, en bedachten de
onzekere verandering van dit leven, hun zeer ellendige wegzending beweenden.
5 Want daar ging vooraan een menigte van oude mannen met grauwe haren bedekt, en
zij misbruikten de benen, die van oudheid traag en krom waren en dreven die met
een geweldig voortstuwen, zonder enige schaamte, om snel op de weg voort te
gaan.
6 Daarna de jonge vrouwen, die zich onlangs tot de huwelijke staat begeven
hadden, ontvingen, in plaats van vermaak, droefheid, en het haar met welriekende
zalf te voren gezalfd, was met as bestrooid, en zij werden ongedekt weggevoerd,
en begonnen gezamenlijk in plaats van bruiloftsliederen, een jammerlijk
geschrei, als die door de vreemde volken gedrukt en gekweld werden; en gebonden
zijnde, werden zij openlijk tot binnen in het schip met geweld getrokken.
7 En haar mannen waren in hun bloeiende jeugd om de halzen met stroppen
gebonden, inplaats van kronen; en brachten de overgebleven dagen der bruiloft
door niet jammerlijk geschrei, inplaats van vreugde en jeugdige vrolijkheid, als
die reeds de dood voor hun ogen gesteld zagen.
8 En zij werden gedreven als beesten, getrokken en gedwongen met ijzeren banden;
sommigen werden met de halzen aan de boorden der schepen gespijkerd, en sommigen
met vaste boeien aan de benen verzekerd; en daarenboven werd een dicht luik
boven het hoofd gelegd, opdat hun ogen alleszins zouden verblind worden, en zij
in de ganse scheepvaart het geleide van deze moordenaars zouden uitstaan.
9 Als nu dezen in dat voormelde schip gebracht waren, en het overvoeren
voltrokken was, gelijkerwijs het door de koning was geboden, zo heeft hij gelast
dat zij hen zouden legeren op het rijveld voor de stad, zijnde groot in omvang,
en bovenmate wel gelegen voor degenen, die daar voorbij naar de stad kwamen, en
voor degenen onder hen, die buiten naar het land reisden om dit voorbeeld der
straf te zien; opdat zij noch met zijn krijgsvolk gemeenschap zouden hebben noch
enigszins waardig geacht der stadsmuren.
10 Als dit geschied was, en de koning hoorde, dat der Joden landslieden
heimelijk en dikwijls uit de stad uitgingen, om te bewenen de schandelijke
ellende hunner broederen, zo werd hij zeer verstoord, en gelastte, dat men ook
deze eveneens op dezelfde wijze zorgvuldig zou behandelen, gelijk als de
anderen, en in generlei wijze minder straffen dan de anderen; en dat men het
ganse geslacht der Joden met hun namen zou beschrijven.
11 Overmits hij hen niet wilde belasten met de dienst een weinig tevoren aan hen
bekend gemaakt, maar pijnigen met de gedreigde straffen, en zo eindelijk op een
bestemde dag uitroeien.
12 Zo geschiedde dan hun beschrijving met veel naarstigheid, en gestadig zitten
van de opgang der zon tot derzelver ondergang, en in veertig dagen hadden zij
nog geen einde.
13 Intussen was de koning grotelijks en gestadig vervuld met blijdschap, en
hield maaltijden voor alle afgoden; zijn hart was verre van de waarheid
afgedwaald, en met zijn onheilige mond prees hij de stomme afgoden, die hem niet
konden toespreken of helpen; maar tegen de hoogste God sprak hij dingen die niet
betamen.
14 Na de voormelde tijd boodschapten de schrijvers de koning, dat zij de
beschrijving der Joden niet langer konden doen, om hun ontelbare menigte, dewijl
daar nog veel meer hier en daar in het land waren, sommigen nog blijvende bij
huis, sommigen zijnde in andere plaatsen, zodat het ook alle stadhouders in
Egypte onmogelijk was te doen.
15 En als hij hen te harder dreigde, alsof zij met giften omgekocht waren om de
Joden te doen ontvluchten, zo gebeurde het dat zij hem klaar bericht deden, als
zij hem zeiden en bewezen, dat beide papier en schrijfpennen, die zij zouden
gebruiken hun reeds ontbraken.
16 Doch dit was een krachtig werk van de onoverwinnelijke voorzienigheid Gods,
die uit de hemel de Joden hulp bood.
3. MAKKABEEËN 5
1 Toen heeft de koning, vol van grote toorn, en door grimmigheid geheel
onverzettelijk, Hermon, wie de zorg der olifanten bevolen was, tot zich
geroepen, en geboden dat hij de volgende dag al de olifanten, die vijfhonderd in
getal waren, vele handen vol wierook zou te drinken geven en veel ongemengde
wijn; en als zij door het overvloedig geven van die drank verwoed zouden zijn,
dat men hen de Joden tegemoet zou voeren om hen te doden.
2 En als hij dit gelast had, begaf hij zich weder tot goede sier te maken, en
vergaderde de voornaamsten zijner vrienden en krijgsoversten, die tegen de Joden
vijandig gezind waren; de overste nu der olifanten, Hermon, volbracht vaardig
wat hem belast was.
3 Daarenboven gingen tegen de avond de dienaars uit, en bonden de handen der
ellendige Joden, en bedachten voorts wat te doen was om hen te verzekeren,
menende dat dit geslacht tegelijk des morgens een einde zou nemen en uitgeroeid
worden.
4 Doch de Joden, die voor de heidenen van alle hulp schenen ontbloot te zijn,
omdat zij alom met banden en benauwdheid omvangen waren, hebben allen de
almachtige Heere, en de heerser over alle macht, hun barmhartige God en Vader,
met tranen, zonder ophouden met hun stemmen aangeroepen, biddende dat hij de
goddeloze raad tegen hen genomen wilde afkeren, en hen uit de dood, die voor hun
voeten bereid was, met een heerlijke verschijning verlossen.
5 En hun gedurig gebed klom op in de hemel. Hermon nu, als hij de wrede
olifanten drinken had gegeven, en met het geven van veel wijn vervuld, en met
wierook verzadigd had, kwam des morgens vroeg tot des konings hof, om de koning
deze zaken te kennen te geven.
6 Maar God heeft een slaap (de goede beschikking van het begin der wereld aan,
hetwelk bij nacht en bij dag door hem bestierd wordt, als die het aan allen
schenkt wie hij wil) gezonden tot de koning.
7 En door de krachtige werking des Heeren werd hij met een zeer zoete en diepe
slaap bevangen, en zijn onrechtvaardig voornemen mislukte hem zeer, en in zijn
onverzettelijk besluit werd hij grotelijks bedrogen.
8 Als nu de Joden die tevoren betekende ure ontkomen waren, prezen zij hun
heilige God; en zij baden hem weder, die zich lichtelijk laat verzoenen, dat hij
de sterkte van zijn machtige hand aan de hoogmoedige heidenen wilde tonen.
9 Als het nu omtrent half tien was, en als degene die gesteld was om gasten te
noden, zag dat de genoden sterk aankwamen, ging hij in tot de koning, en stiet
hem aan, en hem nauwelijks opgewekt hebbende, vertoonde hij hem, dat de bestemde
tijd van de maaltijd voorbijging, terwijl hij met hem woorden hierover wisselde;
welke rede, de koning bedenkende, keerde zich ter maaltijd, en deed degenen, die
ter maaltijd gekomen waren, tegenover hem aanzitten.
10 En dit gedaan zijnde, vermaande hij hen zichzelf goed te verlustigen, en de
tegenwoordige maaltijd zeer blij te houden, en in vrolijkheid door te brengen.
11 Als nu het gesprek meer en meer voortging, zo riep de koning Hermon tot zich;
en hij vroeg hem met een bitter dreigement, waarom men de Joden die dag nog in
het leven had gelate.
12 En toen hij aanwees, dat hij diezelfde nacht het bevel had volbracht, en zijn
vrienden zulks ook getuigden, sprak hij, die meerder wreedheid had dan Falaris,
dat zij dit aan de huidige slaap mochten toeschrijven.
13 Maar zeide hij: Bereid zonder oponthoud op gelijke wijze tegen de volgende
dag de olifanten tot het verderf der gruwelijke Joden.
14 Toen nu de koning dit gezegd had, prezen allen die daar tegenwoordig waren
hem tegelijk, gaarne en met blijdschap, en keerden een ieder weder naar zijn
eigen huis; en zij gebruikten de tijd van die nacht niet zozeer om te slapen,
als wel om allerlei bespottingen tegen deze, zo men meende, ellendige te
bedenken.
15 Zodra nu de haan des morgens vroeg kraaide, wapende Hermon die grote beesten,
en bewoog ze in die grote plaats; en het volk uit de ganse stad vergaderde tot
dit zeer ellendig schouwspel, en verwachtte met verlangen de morgenstond.
16 Maar de Joden waren die ganse tijd in hun gemoed bekommerd; met vele tranen,
met gebeden, en met weemoedige gezangen strekten zij de handen uit tot de hemel,
en baden de opperste God, dat hij hen weder haastig wilde helpen.
17 De stralen van de zon verspreidden zich nog niet, en Hermon, als de koning de
vrienden ontving, stond bij hem, en riep om uit te gaan, en wees aan, dat des
konings voornemen nu gereed was.
18 Maar als hij dit vernam en in het goddeloos uitgaan terneder geslagen werd,
zo vroeg hij (als die in alles door God met onwetendheid bevangen was) wat dat
voor een zaak was, waarom hij dit met zulk een haast verricht had; doch dit was
de krachtige werking Gods, die over alles heerst, die in het verstand een
vergetelheid gelegd had van hetgeen tevoren bij hem bedacht was.
19 Hermon en al de vrienden toonden hem en zeiden: O koning, de grote beesten en
het heer, zijn naar uw heftig voornemen, bereid.
20 Maar hij werd om dezer woorden wil vervuld met grote grimmigheid, overmits al
zijn gedachten aangaande deze dingen, door Gods voorzienigheid verstrooid waren,
en op hem de ogen houdende, sprak hij met veel dreigen.
21 Zo vele ouders, of kindskinderen als er bij mij komen zullen, die zullen
zichzelf voor de wrede beesten tot een overvloedige spijs bereid hebben, en
slaan inplaats van de onschuldige Joden, die hun gestadige en standvastige trouw
aan mij, en mijn voorouders, uitnemend bewezen hebben; hoewel (indien ik het
niet liet om de liefde van dat wij tezamen opgevoed zijn, en om uw dienst) gij
Hermon in hun plaats van uw leven nul behoort beroofd te worden.
22 Zo verdroeg Hermon zulk een onverwacht en vervaarlijk dreigement; en hij
ontzette zich in zijn gelaat en aangezicht; en de een voor, de ander na van de
vrienden werden droevig van gelaat, en schaamrood, en lieten degenen, die daar
vergaderd waren, heengaan, een ieder tot zijn arbeid.
23 En de Joden, deze dingen van de koning verstaan hebbende, prezen de heerlijke
God, de Heere en Koning der koningen, als die ook deze hulp van God verkregen
hadden.
24 Als nu de koning naar deze zijn wijze van doen weder een maaltijd aangericht
had, zo vermaande hij dat men zich zou begeven tot vrolijkheid, en hij riep
Hermon tot zich, en sprak met dreigen: O gij ellendige, hoe dikwijls moet men
een en hetzelfde gelasten? wapen immers nu eenmaal tegen morgen de olifanten tot
het verderf der Joden.
25 Maar de bloedvrienden, die daar mede aanzaten, over zijn ongestadig gemoed
zich verwonderende, spraken deze woorden: O koning, hoe, lang verzoekt gij ons
als onverstandigen? gij hebt nu ten derden male gelast hen uit te roeien, en
weder op de daad zo herroept gij, uit verandering, wat gij bevolen hebt;
26 Waarom de stad door het verwijlen in oproer is, en vol van samenscholing,
zodat zij dikwijls in gevaar is geweest van geplunderd te worden.
27 Zo heeft de koning, die in alles een tweede Falaris was, vol onverstand
zijnde, en niets achtende de veranderingen van zijn gemoed, die in hem door God,
tot verschoning der Joden, waren geschied,
28 Met een zeer onreine eed vast gezworen, dat hij niet alleen dezen zonder enig
verwijl wilde straffen, met de knieën en voeten dezer wrede beesten, en zo ten
grave zenden, maar ook tegen Judea een heerleger voeren, en het land snel te
vuur en te zwaard te gronde werpen, en hun heiligdom, waar zij de offeranden
offerden daar wij niet mogen ingaan, zeide hij in der haast met vuur verbranden,
en te allen tijd in de as laten liggen.
29 Toen zijn de vrienden en magen zeer blijde geworden, met vertrouwen
vertrokken en zij bestelden het krijgsvolk op al de geschiktste plaatsen der
stad tot bewaring.
30 En de overste der olifanten heeft de beesten met zeer welriekende dranken, en
wijn met wierook gemengd, bijna om zo te zeggen in een razende gestalte
gebracht, ze schrikkelijk, omtrent de morgenstond, versierende en toebereidende;
en toen nu de stad langs de rijplaatsen met talloze menigten van mensen vervuld
was, is hij naar het hof gegaan, en heeft de koning tot de voorgenomen zaak
aangepord.
31 Toen is hij, zijn goddeloos hart met grote grimmigheid vervallende, in
allerijl met de beesten uitgelopen, als die zelf met een wreed gemoed, en met
zijn ogen wilde aanschouwen de moeilijke en jammerlijke ondergang dergenen,
waarvan tevoren gesproken is.
32 Als nu de Joden het stof van de olifanten, die de poort uitkwamen, en van het
gewapende heerleger, dat volgde, en van het gaan des volks zagen, en een
gruwelijk geluid en getuimel hoorden, zo meenden zij, dat dit voor hen het
laatste ogenblik van hun leven was, en het einde der ellendige verwachting.
33 En zij keerden zich tot geklag en kusten en omhelsden elkander, en vielen de
bloedverwanten, de vaders, namelijk hun zonen, en de moeders haar dochters, om
de hals;
34 En anderen hadden de jonggeboren kinderen aan de borsten, om de laatste melk
te zuigen.
35 Doch wederom, als zij gedachten de verlossingen, die hun uit de hemel tevoren
geschied waren, zijn zij eendrachtig op hun aangezichten gevallen, en deden de
kinderen van de borsten, en riepen met zeer luide stem, en baden de Heere aller
schepselen, dat hij zich over hen met een heerlijke verschijning wilde
ontfermen, die nu in de poorten des doods gesteld waren.
3. MAKKABEEËN 6
1 En een zekere Eleazar, een voortreffelijk man, een uit de priesters van het
land, die nu in ouderdom tot zijn jaren gekomen, en met alle deugd in dit leven
versierd was, stelde de ouden rondom zich, om de heilige God met hem aan te
roepen, en bad aldus:
2 O machtige Koning, gij opperste en almachtige God, die alle geschapen dingen
in ontferming regeert, aanzie het zaad van Abraham, en zie op de kinderen van de
geheiligde Jakob, het volk van uw geheiligd erfdeel, dat in een vreemd land een
vreemdeling is, en onrechtvaardig vernield wordt, o Vader!
3 Gij hebt Farao, die vele wagens had, en in vorige tijden Heere was van dit
Egypte (als hij zich verhief met een onbarmhartige stoutheid, en met een
grootsprekende tong) in de zee gestort met zijn hovaardige heerkracht en
verdelgd, en het geslacht Israëls een licht van uw barmhartigheid betoond.
4 Gij hebt de machtige koning van Assyrië, Sanherib, die op zijn talloze
heerkrachten pochte en met de spies het ganse land onder zijn gebied gekregen
had, en zich verhief tegen uw heilige stad, en uit opgeblazenheid, en stoutheid
lasterlijke woorden sprak, gij, Heere, hebt hem gebroken en aan vele heidenen uw
macht openlijk bewezen.
5 Gij hebt de drie metgezellen, die in Babylonië waren, en hun lichamen gewillig
aan het vuur overgaven, om niet te dienen de ijdele afgoden, verlost, en de zeer
doorgloeide oven als met een dauw begoten, dat niet een haar aan hen gekrenkt
is, maar gij zondt de vlam tot al hun tegenpartijders.
6 Gij hebt Daniël, die door nijdige beschuldigingen in de kuil de leeuwen
voorgeworpen was, tot spijs der wilde dieren, onbeschadigd weder in het licht
gebracht; en gij hebt, o Vader, Jona, die in de buik van een walvis, die zich in
de diepte ophoudt, gestadig als versmolt, ongekwetst aan al zijn huisgenoten
vertoond.
7 Nu dan, o God, gij vijand van overlast, gij barmhartige, gij beschermer aller
dingen, verschijn haastig degenen, die van het geslacht Israëls zijn, hetwelk
door deze gruwelijke en goddeloze heidenen smaadheid aangedaan wordt.
8 En indien ons leven met ongodsdienstigheid in onze vreemdelingschap bevangen
is, verlos ons toch van de hand dezer vijanden, en gij zelf, Heere, verderf ons
met de dood, zoals het u believen zal.
9 Laat hen, die maar ijdelheid bedenken, niet zegenen de ijdele afgoden, als gij
uw geliefden verderft, en zeggen: Ook hun God heeft hen niet verlost.
10 Maar gij eeuwige Heere, gij die macht hebt, zie ons nu aan.
11 Ontferm u onzer, wij die door het goddelozen, alsof wij verraders waren,
worden.
12 Gij heerlijke God, laat toch de verwinnelijke macht met verschrikken zich
verwonderen, gij die macht hebt over het behouden van het geslacht van Jakob.
13 U bidt de ganse menigte der, jonge kinderen, en hun ouders, en dat met
tranen; laat het alle volken blijken, dat gij met ons zijt, Heere, en dat gij uw
aangezicht van ons niet hebt afgewend;
14 Maar gelijk gij gezegd hebt, dat gij hen, ook zijnde in het land hunner
vijanden, niet veracht hebt, zo volbreng het, o Heere.
15 Toen nu Eleazar van het gebed ophield, kwam de koning met de beesten, en het
gruwelijk heerleger aan het renperk.
16 En de Joden, dat aanschouwende, hieven een groot geroep op naar de hemel,
zodat de bijliggende valleien mede een weerklank gaven, en het ganse Heere tot
een onbedwingelijk schreien bewogen werd.
17 Toen heeft de zeer heerlijke, almachtige, en waarachtige God zijn heilig
aanschijn vertoond, en de poorten van de hemel geopend; uit welke twee heerlijke
engelen, schrikkelijk in gedaante, afkwamen, die van allen gezien werden, nevens
de Joden.
18 En zij deden weerstand, en zij vervulden het heerleger der vijanden met
ontroering en verschrikking, en verstrikten hen met onbewegelijke boeien, en ook
des konings lichaam werd geheel sidderende, en hij vergat zijn toornige en grote
stoutmoedigheid.
19 En de beesten keerden zich om naar de volgende gewapende heerlegers, en
vertrapten en vernielden hen.
20 En des konings toorn werd veranderd in barmhartigheid en tranen, vanwege de
dingen, die hij tevoren tegen hen bedacht had.
21 Want als hij het geschreeuw hoorde en aanmerkte dat zij allen ten verderve
voorover vielen, zo weende hij en dreigde met gramschap zijn vrienden, zeggende:
alle sterkheid en alle onredelijk ongelijk der van ons leven beroofd heidenen
over uw on
22 Gij misbruikt de koning, en hebt de tirannen in wreedheid overtroffen, en gij
neemt voor ook mijzelf, die uw genadige Heere ben, mijn rijk en leven te
benemen, heimelijk aanrichtende hetgeen het rijk niet bevorderlijk is.
23 Wie heeft dezen, die de sterkten van ons land getrouw bewaarden, zo
onredelijk een ieder van zijn huis afgevoerd en herwaarts verzameld?
24 Wie heeft dezen, die van den beginne aan in goedwilligheid tot ons in alles
alle volken te boven gaan, en dikwijls de ergste gevaren der mensen uitgestaan
hebben, met zulke ongeoorloofde straffen beladen?
25 Ontbindt, ontbindt de onrechtvaardige handen, zendt hen terug met vrede naar
hun plaatsen, en bidt af hetgeen door u jegens hen tevoren gedaan is. Laat los
de kinderen van die almachtige, hemelse en levende God, die van onze voorouders
af tot nu toe onze zaken een voorspoedige en heerlijke welstand verleent.
26 En dit sprak de koning; en zij werden van stonden aan ontbonden, en loofden
de heilige God, hun behouder, als zij de dood ontkomen waren.
27 Daarna keerde de koning weder in de stad, en riep tot zich de ontvanger van
zijn inkomsten en gelastte aan hen, zeven dagen lang, wijn en wat voorts om
feest te houdig nodig was, uit te reiken; goedvindende dat zij in die plaats, in
welke zij meenden het verderf te gevoelen nu met alle vrolijkheid de feestdagen
van hun behoud zouden houden.
28 Toen hielden zij (die tevoren versmaadheid leden, en nabij het graf, ja veel
meer daarin gegaan waren), in plaats van een bittere en zeer beklagelijke dood
te sterven, een maaltijd des behouds, en vervuld met blijdschap, deelden zij de
plaats af, die hun ten val en ten grave bereid was, in verscheidene
gezelschappen.
29 En zij hielden op van het droevig klaaglied, en hieven weder aan de lofzangen
hunner vaderen, God de behouder en wonderwerker prijzende; en zij weerden van
zich al het treuren en zuchten, en stelden vrolijke reien aan tot een teken der
vreedzame blijdschap.
30 Desgelijks hield ook de koning om dezer zaken wil een grote maaltijd, en
loofde God in de hemel zonder ophouden en zeer heerlijk, over die onverwachte
verlossing, die hem geschied was.
31 En degenen, die tevoren hen ten verderve, en om te zijn een aas der vogelen
gesteld en met blijdschap opgeschreven hadden, die zuchtten nu, en waren met
schaamte in zichzelf vervuld, omdat hun snorkende stoutheid met oneer uitgeblust
was.
32 Maar de Joden gelijkerwijs wij tevoren gezegd hebben, hielden de voorzegde
reien met vreugde, en brachten de tijd door met vrolijke dankzeggingen en
psalmen.
33 En zij maakten daarvan een algemene wet, en besloten dat men in al hun
woningen van eeuw tot eeuw de voornoemde dagen, in vreugde zou houden, niet om
enige drinkerij en brasserij, maar om de verlossing, die hun van God geschied
was.
34 Daarna gingen zij tot de koning en verzochten verlof om naar huis te gaan.
35 De dienaars nu van de koning hadden hen beschreven van de vijfentwintigste
dag van de maand Pachon tot de vierde van de maand Epif toe, veertig dagen lang;
en zij hadden besloten, hen om te brengen van de vijfde van de maand Epif tot de
zevende toe, drie dagen lang; in welke ook de heerser aller schepselen zijn
barmhartigheid zeer heerlijk bewezen, en hen allen tezamen ongedeerd verlost
heeft.
36 Zij hebben dan de maaltijd gehouden, en alles is hun door de koning
toegereikt, tot de veertiende dag toe;
37 Op welke zij ook met hem gesproken hebben over hun vertrek; en de koning hen
prijzende, schreef met grootmoedigheid voor hen de volgende brief, aan de
stadhouders in elke stad, hebbende deze inhoud:
3. MAKKABEEËN 7
1 De koning Ptolomeüs Filopator wenst de stadhouders in Egypte, en allen die
over des lands
zaken gesteld zijn, geluk en voorspoed; wij en onze kinderen varen ook nog wel.
2 Als de grote God voor ons de zaken gelukkig bestierde gelijk wij wensten, zo
hebben
sommigen onzer vrienden, gedreven door boosaardigheid, zeer dikwijls bij ons
aangehouden,
en ons ook overreed, dat wij de Joden die in ons koninkrijk zijn, op een hoop
zouden doen bijeenkomen en hen met vreemde straffen, gelijk afvalligen,
straffen.
3 En zij gaven voor, dat onze zaken nimmer een goede stand zouden hebben, om de
vijandschap, welke dezen tegen alle volken hebben, totdat dit zou volbracht
zijn.
4 Dewelke hen ook gebonden, en met veel overlast herwaarts gebracht hebben,
gelijk slaven, ja veel meer gelijk verraders, en gepoogd, zonder enige
ondervraging en onderzoeking, te doden zijnde verstrikt met onstuimige
wreedheid, als de Scyten plegen te gebruiken.
5 En wij, hoewel hen over deze zaken zeer hard dreigende, als wij naar de
goedertierenheid, die wij hebben jegens alle mensen, hun nauwelijks het leven
konden schenken, en erkenden, dat de hemelse God zeker de Joden beschermde, en
te allen tijde voor hen, als een vader voor zijn kinderen, streed; ook
overleggende de vriendschap, waarmede zij ons en onze voorouders een vaste
goedwilligheid bewijzen, zo hebben wij hen met recht vrijgesproken en spreken
hen vrij van alle beschuldiging, hoedanig die ook zij.
6 En wij hebben een ieder gelast, en gelasten dat zij tot al het hunne mogen
wederkeren, en dat niemand in enige plaats hun enigszins leed doe, noch iets
verwijte over hetgeen hun buiten recht en reden wedervaren is.
7 Want gij zult weten, is het dat wij tegen hen iets kwaads zullen bedenken of
hen enigszins zullen bedroeven, dat wij niet een mens, maar de hoogste God, de
heerser aller mogendheid, alle tijd in alles onvermijdelijk tot onze wederpartij
zullen hebben, tot wraak van zulk een doen. Vaartwel.
8 Als de Joden deze brief ontvangen hadden, haastten zij zich niet om terstond
te vertrekken, maar zij baden de koning, dat degenen, die uit het geslacht der
Joden willens en wetens de heilige God en de wet van God verlaten hadden, door
hen mochten ontvangen behoorlijke straf.
9 En zij wendden voor, dat, die om des buiks wil de Goddelijke geboden
overtreden hadden, nimmer welgezind zouden zijn tot de geboden des konings.
10 En hij begreep, dat zij de waarheid zeiden, en prees hen ook, en gaf hun
macht over alle zodanigen dat zij degenen, die de wet Gods overtreden hadden, in
alle plaatsen van zijn koninkrijk vrij zonder enige verdere koninklijke macht of
onderzoek, zouden uitroeien.
11 Toen hebben zij de koning (gelijk het betaamde) gedankt; en hun priesters, en
de gehele menigte riepen: Hallelujah, en zij vertrokken met blijdschap.
12 En zo straften zij hun medeburgers, die zich verontreinigd hadden, en die op
de weg in hun handen vielen, en zij sloegen hen dood na hen vele openbare
smaadheden aangedaan te hebben.
13 En op die dag sloegen zij over de driehonderd mannen dood, en maakten
vreugde, met blijdschap de onheiligen dodende.
14 Maar zij, die tot de dood toe zich aan God hadden gehouden, als zij nu de
volkomen genieting hunner behoudenis verkregen hadden vertrokken gelijk uit de
stad met allerlei zeer welriekende bloemen bekroond, met blijdschap en gejuich;
en zij dankten met lofliederen en zoete lofzangen de God hunner vaderen, de
heilige verlosser Israëls.
15 Als zij nu gekomen waren tot de stad Ptolomaïs, om de eigenschap der plaats
genaamd Rhodoforos, waar op hen een vloot, naar hun algemeen goedvinden zeven
dagen lang wachtende was, hielden zij daar een vreugdemaaltijd van hun behoud,
want de korting beschikte goedwillig aan een ieder alle nooddruft tot de reis,
totdat zij thuis kwamen.
16 En toen zij te Ptolomaïs met vrede gekomen waren, in behoorlijke dankzegging,
zo hebben zij daar ook besloten, dat zij op gelijke wijze daar met vrolijkheid
die dagen wilden vieren, zolang zij in vreemdelingschap leefden.
17 Aan welke zij ook tot een heilig gebruik in een gedachtenis pilaar gewijd
hebben, die in de plaats van de maaltijd oprichtende, en met het gebed
zegenende. En zo vertrokken zij te land en ter zee, en over de rivieren, een
ieder naar zijn huis ongedeerd, vrij en zeer vrolijk, als die door des konings
gebod behouden waren en zij hadden meer macht tegen hun vijanden, dan tevoren,
met heerlijkheid en vrees.
18 En zij werden door niemand enigszins van hun goederen verstoten, maar zij
allen kregen allen het hunne uit de aantekening weder, zodat die iets van het
hunne hadden, het aan hen met zeer grote vrees wedergaven, overmits de opperste
God grote daden tot hun behoud gedaan had.
19 De Verlosser Israëls zij te prijzen in der eeuwigheid. Amen.