Boek van Maccabees 1 & 2

1 MAKKABEEËN 1

1 En het geschiedde, nadat Alexander, de zoon van Filippus, de Macedoniër, die uit het land Chittim uittoog, Darius de koning der Perzen en Meden geslagen had, en in zijn plaats als koning regeerde, nadat hij tevoren in Griekenland geregeerd had;
2 Dat hij vele veldslagen voerde, en sterkten bemachtigde, en vele koningen der aarde versloeg;
3 En doortrok tot aan het uiterste der aarde, en grote buit verkreeg van menigte der volken, en dat het land voor hem stil was.
4 En zijn hart werd zeer verhoogd en verheven.
5 En hij vergaderde een zeer sterke krijgsmacht bijeen, en veroverde landen, volken, en heerschappijen; en zij werden hem cijnsbaar.
6 En na deze viel hij te bed; en wetende dat hij sterven zou, 7 Riep hij zijn dienaars, de edelsten, die van der jeugd aan met hem opgevoed waren en deelde hun zijn koninkrijk uit terwijl hij nog leefde.
8 En Alexander regeerde als koning twaalf jaren, en stierf; en zijn dienaars regeerden een ieder in zijn plaats.
9 En nadat hij gestorven was zetten zij allen koninklijke hoeden op, en hun zonen na hen, vele jaren;
10 En zij vermenigvuldigden de ellenden in het land.
11 En uit hen is voortgekomen een zondige spruit namelijk Antiochus Epifanes, de zoon van de koning Antiochus, die binnen Rome gijzelaar geweest was; en hij regeerde als koning in het honderdenzevenendertigste jaar van het rijk der Grieken.
12 In deze dagen gingen uit Israël enige boze kinderen, die velen aanrieden, zeggende: Laat ons heentrekken, en een verbond oprichten met de heidenen, die rondom ons zijn.
13 Want van die dag af dat wij van hen gescheiden zijn, hebben ons vele ellenden getroffen.
En dit woord dacht hun goed voor hun ogen.
14 En sommigen van het volk waren volvaardig en trokken naar de koning, en hij gaf hun macht om der heidenen inzettingen te plegen.
15 En zij bouwden te Jeruzalem een school naar de wetten der heidenen.
16 En zij maakten zichzelf voorhuiden, en vielen af van het heilig verbond, en voegden zich bij de heidenen, en waren verkocht om het kwade te doen.
17 En als het koninkrijk van Antiochus was bevestigd, nam hij ook voor te heersen over Egypte, om koning te zijn over twee koninkrijken.
18 En hij kwam in Egypte met een grote menigte, met wapens, en olifanten, en ruiters, en met een grote vloot.
19 En hij stelde de krijg aan tegen Ptolomeüs, de koning van Egypte; en Ptolomeüs vreesde voor zijn aangezicht, en vluchtte.
20 En daar vielen vele gewonden, en zij namen in de sterke steden in het land van Egypte, en hij kreeg de roof van Egypte.
21 En Antiochus, nadat hij Egypte geslagen had, keerde weder in het honderdendrieënveertigste jaar;
22 En trok op naar Israël en Jeruzalem, met een grote menigte.
23 En hij ging met grote hovaardigheid in het heiligdom, en nam het gouden altaar, en de kandelaar des lichts, en alle gereedschap, en de tafel der toonbroden, en de sprengbekers, en de fiolen, en de gouden wierookschalen, en het voorhangsel, en de kronen, en het gouden sieraad, dat in de tempel gezien werd, en hij trok het alles af.
24 Hij nam het zilver en het goud, en de kostelijke vaten; en hij nam ook de verborgen schatten, die hij vond, en dit alles genomen hebbende trok hij naar zijn land.
25 En hij liet vele mensen vermoorden, en sprak met grote hoogmoedigheid.
26 En daar geschiedde grote rouw in Israël, in al hun plaatsen.
27 Want de oversten en ouderlingen zuchtten; de maagden en de jongelingen werden verzwakt, en de schoonheid der vrouwen werd veranderd.
28 Alle bruidegoms namen rouw aan, en die in haar bruidskamer zat was in rouw.
29 En het land beefde over degenen die het bewoonden, en het ganse huis van Jakob deed smaad klederen aan.
30 Na twee volle jaren zond de koning de oversten over de schattingen in de steden van Juda, en hij kwam te Jeruzalem met een zeer grote menigte.
31 En hij sprak tot hen vreedzame woorden, met bedrog, en zij geloofden hem.
32 En hij viel onvoorzien in de stad, en sloeg hen met een grote nederlaag, en vernielde veel volk in Israël.
33 En hij plunderde de stad, en verbrandde ze met vuur, en hij brak haar huizen en muren rondom af;
34 En zij namen de vrouwen en kinderen gevangen, en verkregen al hun vee.
35 En zij bouwden de stad Davids op met een grote en sterke muur, en met sterke torens; en deze was hun tot een burcht.
36 En stelden daarin een zondig volk, mannen die de wet niet hielden, en werden sterk in dezelve.
37 En brachten daarin wapenen en spijze; en de plundering van Jeruzalem bijeengebracht hebbende, stelden die daar; en zij werden tot een grote schrik;
38 En deze burcht was om altoos het heiligdom lagen te leggen, en om tegen Israël een boos beschuldiger te zijn.
39 En zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom, en verontreinigden het heiligdom.
40 En de inwoners van Jeruzalem vloden om hunnentwil;
41 En de stad werd een woonplaats van vreemdelingen, en werd een vreemde stad voor degenen, die in haar geboren waren, en haar kinderen verlieten haar.
42 Haar heiligdom is verwoest als een woestijn; haar feestdagen werden verkeerd tot rouw, haar sabbatten tot versmaadheid, en haar eer tot verachting.
43 Haar ontering is geweest naar dat haar heerlijkheid was, en haar hoogheid is verkeerd in rouw.
44 En de koning schreef aan zijn ganse koninkrijk, dat zij allen zouden tot één volk zijn, en dat een ieder zijn wetten zou verlaten.
45 En alle volken namen het aan, naar het woord des konings.
46 En velen van Israël hadden een welgevallen aan zijn godsdienst, en offerden de afgoden, en ontheiligden de sabbat.
47 En de koning zond brieven door de hand van zijn boden aan Jeruzalem, en aan de steden van Juda, dat zij wandelen zouden naar de vreemde wetten des lands;
48 Dat zij de brandoffers, de offerande en het drankoffer uit het heiligdom weren zouden.
49 Dat zij de sabbatten en de feestdagen zouden ontheiligen;
50 Dat zij het heiligdom en de heilige plaatsen ontreinigen zouden.
51 Dat zij altaren, bossen en afgodshuizen zouden bouwen, en varkens en andere onreine beesten slachten.
52 Dat zij hun zonen onbesneden zouden laten, en dat zij hun zielen gruwelijk zouden maken door al wat onrein en onheilig was, zodat zij de wet zouden vergeten, en al de rechten veranderen.
53 Zo wie niet zou doen naar dit woord des konings, die zou moeten sterven.
54 Naar al deze woorden heeft hij geschreven aan zijn ganse koninkrijk, en heeft opzieners gemaakt over al het volk.
55 En hij beval de steden van Juda, dat zij offeren zouden van stad tot stad.
56 En velen van het volk vergaderden tot hen, een ieder die de wet verliet, en zij deden veel kwaad in het land;
57 En maakten dat Israël zich zette in holen, in al hun schuilplaatsen.
58 En de vijftiende dag van de maand Chasleu in het honderdenvijfenveertigste jaar, bouwden zij een gruwel der verwoesting op het reukaltaar, en rondom in alle steden van Juda bouwden zij altaren.
59 En in de deuren van de huizen, en op de straten offerden zij reukwerk;
60 En verbrandden de boeken der wet, die zij vonden, nadat zij ze verscheurd hadden.
61 En waar bij iemand gevonden werd het boek des verbonds, en zo iemand de wet toestond, die doodden zij naar het bevel des konings, door hun geweld.
62 Zo deden zij aan Israël, aan al degenen, die gevonden werden van maand tot maand in al de steden.
63 En zij offerden de vijfentwintigste dag van de maand op het altaar, dat op het reukaltaar was.
64 En de vrouwen, die haar kinderen lieten besnijden, doodden zij naar des konings bevel;
65 En zij hingen de kleine kinderen op aan de halzen der moeders, en doodden haar huisgezinnen, en degenen die hen besneden hadden.
66 Doch velen in Israël zijn versterkt geworden, vast voornemende niet te eten enige onreine dingen;
67 En verkoren liever te sterven, opdat zij zich niet zouden besmetten met de spijzen, noch het heilig verbond ontheiligen en zijn gestorven.
68 En de toorn des konings was zeer groot over Israël.

1 MAKKABEEËN 2

1 In die dagen stond op Mattathias, de zoon van Johannes, de zoon van Simeon, een priester, van de kinderen Joarib, van Jeruzalem, en had zijn woonplaats in Modin.
2 En hij had vijf zonen, Johannes die toegenaamd was Jaddis,
3 Simon, die genaamd was Thassi,
4 Judas, die genaamd was Makkabeüs,
5 Eleazar, die genaamd was Auäran, en Jonathan, die genaamd was Sapfus.
6 En hij zag de godslasteringen, die in Juda en Jeruzalem geschiedden,
7 En zeide: Ach mij, waarom ben ik daartoe geboren, om te zien de overlast van mijn volk, en de overlast der heilige stad, en om daar te zitten, daar ze overgegeven is in de hand der vijanden?
8 Het heiligdom is in de hand der vreemdelingen. De tempel is geworden als een man die ongeëerd is.
9 De heerlijke vaten zijn genomen en weggevoerd; de kleine kinderen zijn gedood in haar straten, en haar jongelingen door het zwaard des vijands.
10 Wat volk is er dat haar koninkrijk niet heeft geërfd, en van haar roof niet gekregen heeft?
11 Al haar sieraad is weggenomen, waar zij tevoren vrij was, is zij nu een slavin geworden.
12 En ziet, onze heiligdommen en onze schoonheid, en onze heerlijkheid zijn verwoest, en de heidenen hebben deze ontheiligd.
13 Waarom zouden wij nog willen leven?
14 En Mattathias en zijn zonen scheurden hun klederen, en deden zakken aan, en bedreven zeer grote rouw.
15 En daar kwamen enigen van des konings wege, in de stad Modin, die de lieden dwongen af te vallen, dat zij moesten de afgoden offeren.
16 En velen van Israël kwamen tot hen, en Mattathias en zijn zonen werden daar ook gebracht.
17 En die van des konings wege daar waren, antwoordden en spraken tot Mattathias, zeggende: Gij zijt een overste en wetgeleerde, en een groot man in deze stad, en zeer sterk van zonen en broeders;
18 Nu dan, komt gij het eerst tot ons, en doe het bevel des konings, gelijk al de volken gedaan hebben, en de mannen van Juda, en die in Jeruzalem overgelaten zijn, en gij zult, alsook uw huis van des konings vrienden zijn, en gij en uw zonen zullen verheerlijkt worden met zilver en goud, en vele geschenken.
19 En Mattathias antwoordde en zeide met een grote stem: Al ware het dat alle volken, die in het huis en koninkrijk des konings zijn, hem gehoorzaamden, dat een ieder van hen afviel van de godsdienst zijner vaderen, en zijn geboden aannam;
20 Zo zullen ik en mijn zonen en mijn broeders wandelen in het verbond onzer vaderen;
21 De Heere wil ons genadig zijn, dat wij niet verlaten de wet en de rechten.
22 Het woord des konings zullen wij niet horen, dat wij zouden overtreden onze godsdienst ter rechter hand of ter linkerhand.
23 En als hij ophield deze woorden te spreken, zo kwam een Joodse man, om voor de ogen van allen te offeren op het altaar te Modin, naar het bevel des konings.
24 En Mattathias zag dat, en ijverde, en zijn nieren beefden, en hij ontstak met toorn gelijk het recht is, en toelopende doodde hem op het altaar.
25 En de man des konings, die de lieden dwong te offeren, doodde hij ook op dezelfde tijd, en verbrak het altaar.
26 En hij ijverde voor de wet, gelijk eertijds Pinehas deed tegen Zambri, de zoon van Salom.
27 En Mattathias riep uit in de stad met een grote stem, zeggende: Een ieder die ijvert voor de wet, en het verbond vasthoudt, die ga uit achter mij.
28 En hij en zijn zonen vloden naar de bergen, en lieten al wat zij hadden in de stad.
29 Toen gingen velen, die de gerechtigheid en het recht zochten, heen naar de woestijn;
30 Om zich daar neder te zetten, zij en hun kinderen, en hun vrouwen, en hun vee, omdat het kwaad over hen vermenigvuldigd was.
31 En de mannen des konings, en de krijgsmachten, die te Jeruzalem in de stad van David waren, werd geboodschapt dat er mannen, die het gebod des konings hadden verbroken, in de holen in de woestijn waren gegaan, en dat velen hun toe liepen.
32 En als zij hen achterhaald hadden, hebben zij hun leger tegen hen gelegd, en zij vingen tegen hen de krijg aan op de dag des sabbats, en zeiden tot hen:
33 Het is nog tijd dat gij uitkomt, en doet naar het woord des konings, en gij zult het leven behouden.
34 En dezen zeiden: Wij zullen niet uitkomen, en wij zullen het woord des konings niet doen, om te ontheiligen de dag des sabbats.
35 En zij haastten met de strijd tegen hen.
36 En dezen antwoordden hun niet, en wierpen niet een steen tegen hen, en stopten de holen niet toe, zeggende: 37 Laat ons allen sterven in onze eenvoudigheid. De hemel en aarde getuigen over ons, dat gij ons ten onrechte ombrengt.
38 En zij stonden op tegen hen om te strijden op de sabbat, en zij werden doodgeslagen, zij, en hun huisvrouwen, en hun kinderen, en hun vee, tot duizend zielen der mensen.
39 En Mattathias en zijn vrienden dit verstaande, hebben zeer grote rouw over hen gemaakt.
40 En een man zeide tot zijn naaste: Indien wij allen zouden doen, gelijk onze broeders gedaan hebben, en wij niet zouden strijden tegen de heidenen voor ons leven en voor onze rechten, zo zouden zij ons nu haastig van de aarde vernielen.
41 En zij besloten een raad op die dag, zeggende: Zo daar enig mens zal komen tegen ons te strijden op de dag des sabbats, laat ons tegen hem ook strijden, en laat ons niet allen sterven gelijk onze broeders in de holen gestorven zijn.
42 Toen vergaderde bij hen de vergadering der Asideeën, die sterk van macht waren, en van Israël een ieder die gewillig de wet hield.
43 En allen die deze rampen ontvloden waren, voegden zich bij hen, en werden hun tot een versterking.
44 En zij brachten hun macht te zamen, en sloegen de zondaren in hun toorn, en de boze mannen in hun grimmigheid; en de overgeblevenen vloden naar de heidenen om behouden te worden.
45 En Mattathias en zijn vrienden trokken rondom en verbraken hun altaren.
46 En zij besneden met kracht al de kinderkens die onbesneden waren, zo velen zij vonden in de landpalen van Israël;
47 En vervolgden de kinderen van de hoogmoed, en dit werk werd voorspoedig in hun hand.
48 Zij bevrijdden de wet uit de hand der heidenen, en uit de hand der koningen, en gaven de hoorn der overwinning niet aan die zondaar.
49 En als de dagen naderden dat Mattathias zou sterven, zeide hij tot zijn zonen: Nu is de hoogmoed gevestigd, en de kastijding, en nu is de tijd der verwoesting, en de grimmige toorn.
50 Nu dan mijn kinderen, ijvert voor de wet en stelt uw zielen voor het verbond uwer vaderen.
51 Gedenkt onze vaderen, wat daden zij gedaan hebben in hun tijden, en gij zult grote heerlijkheid ontvangen, en een eeuwige naam.
52 Is Abraham in de verzoeking niet getrouw gebleven, en het is hem tot gerechtigheid gerekend?
53 Jozef heeft in de tijd zijner benauwdheid het gebod gehouden, en werd een Heere van Egypte.
54 Pinehas, onze vader, als hij met een ijver heeft geijverd, heeft het verbond van een eeuwig priesterdom ontvangen.
55 Jozua, als hij het woord heeft volbracht, is een rechter in Israël geworden.
56 Kaleb, als hij getuigenis heeft gegeven in de gemeente, heeft het erfdeel des lands gekregen.
57 David, in zijn barmhartigheid, heeft de troon van een eeuwig koninkrijk geërfd.
58 Elia, als hij met een ijver voor de wet heeft geijverd, is opgenomen in de hemel.
59 Ananias, Azaria, Misaël, als zij geloofd hebben, zijn uit de vlammen behouden.
60 Daniël is in zijn eenvoudigheid gerukt uit de mond der leeuwen.
61 En overdenkt zo van geslacht tot geslacht, en dat al degenen die op hem hopen, niet zullen verzwakt worden.
62 En vreest niet voor de woorden des zondigen mans, want zijn heerlijkheid zal tot drek en wormen worden.
63 Heden zal hij verhoogd worden en morgen zal hij niet gevonden worden, want hij zal wederkeren tot stof, en zijn overleggingen zullen vergaan.
64 En gij, mijn kinderen, wordt gesterkt, en houdt u als mannen in de wet, want gij zult in deze verheerlijkt worden.
65 En ziet Simon, uw broeder, ik weet dat hij een man van raad is, hoort hem al uw dagen, hij zal u tot een vader zijn.
66 En Judas Makkabeüs is sterk van kracht, van zijn jonkheid aan, deze zal uw krijgsoverste wezen, en gijlieden zult de krijg der volken voeren.
67 En gij zult tot u brengen allen die de wet doen, en zult de wraak uws volks uitvoeren.
68 Vergeldt de heidenen de vergelding, en houdt u aan de geboden der wet.
69 En hij zegende hen, en werd bij zijn vaderen gesteld.
70 En hij stierf in het honderdenzesenveertigste jaar, en zijn zonen begroeven hem in de graven zijner vaderen in Modin, en het ganse Israël maakte over hem zeer grote rouw.

1 MAKKABEEËN 3

1 En Judas, die genoemd werd Makkabeüs, zijn zoon, stond op in zijn plaats;
2 En hem hielpen al zijn broeders, en allen die zijn vader aangehangen hadden, en voerden de krijg van Israël met vreugde.
3 En hij heeft de eer zijns volks verbreid; en hij deed zijn pantser aan als een reus; en gordde zijn krijgswapenen aan, leverde vele veldslagen, zijn leger met het zwaard beschermende.
4 Hij is in zijn werken een leeuw gelijk geworden, en als een jonge leeuw, die ter jacht loopt.
5 En hij, de goddelozen naarstig zoekende, vervolgde hen, en verbrandde degenen, die het volk beroerden;
6 Zodat de goddelozen uit vrees voor hem zich introkken, en dat alle werkers der ongerechtigheid tezamen beroerd werden, en dat het welging met de behoudenis door zijn hand.
7 Hij heeft vele koningen verbitterd, en hij verheugde Jakob in zijn werken, en zijn gedachtenis is in zegening tot in der eeuwigheid.
8 Hij doortrok de steden van Juda, en verdelgde uit haar de goddelozen en keerde de toorn Gods van Israël af.
9 Zijn naam werd verbreid tot het uiterste der aarde, en hij vergaderde degenen, die verloren gingen.
10 Waarom Apollonius de volken vergaderde, en van Samarië een grote macht, om tegen Israël krijg te voeren.
11 En Judas verstond dit, en hem tegemoet trekkende, heeft hem geslagen en gedood, en vele gewonden zijn gevallen, en de overigen zijn gevloden.
12 En hij heeft hun buit bekomen, en Judas kreeg het zwaard van Apollonius, en hij streed daarmee al zijn dagen.
13 En Seron, de overste der krijgsmachten van Syrië, hoorde dat Judas een hoop en vergadering van getrouwe lieden bij zich vergaderd had, die met hem ten strijde uittrokken, en zeide: 14 Ik zal mijzelf een naam maken, en zal verheerlijkt worden in het koninkrijk, en ik zal bestrijden Judas, en die met hem zijn, en die het woord des konings verachten.
15 En hij voer voort, en met hem trok op een sterk leger van goddelozen, om hem te helpen, dat hij wraak zou nemen over de kinderen Israëls.
16 En hij naderde tot aan de opgang van Bethoron, en Judas ging hem tegemoet met weinig volk.
17 En toen zij het leger hun tegemoet zagen komen, zeiden zij tot Judas: Hoe zullen wij, die zo weinigen zijn, kunnen strijden tegen zulk een sterke menigte, wij, die vermoeid zijn en deze dag niet gegeten hebben? 18 En Judas zeide: Het is licht dat velen besloten worden in de handen van weinigen, en daar is geen onderscheid voor de hemel, te behouden door velen of door weinigen.
19 Want de overwinning in de krijg bestaat niet in de menigte der macht, maar de kracht uit de hemel geeft ze.
20 Dezen komen tegen ons, om door een menigte van smaadheid en ongerechtigheid te verdelgen ons en onze huisvrouwen, en onze kinderen, en om ons te beroven.
21 Doch wij strijden voor onze zielen, en voor onze wetten.
22 En God zal hen vermorzelen voor onze aangezichten; gij dan wilt hen niet vrezen.
23 Als hij ophield met spreken, zo viel hij terstond op hen aan, en Seron en zijn leger werd door hem vermorzeld.
24 En zij vervolgden hen in de nedergang van Bethoron tot het veld toe, en van hen zijn gevallen omtrent achthonderd mannen, en de overigen zijn gevloden naar het land der Filistijnen.
25 En de vrees voor Judas en zijn broederen en een verschrikking begon te vallen op de volken, die rondom hen waren.
26 Zijn naam kwam tot de koning toe, en alle volken verhaalden van de veldslagen van Judas.
27 En toen Antiochus, de koning, deze woorden hoorde, werd hij in zijn gemoed zeer toornig, en zond heen en vergaderde al de krijgsmachten van zijn koninkrijk, een zeer sterk leger.
28 En hij opende zijn schatkamer, en gaf zijn krijgsmachten bezoldigingen voor een jaar, en gebood hun dat zij gereed zouden zijn een jaar lang tot alle noden.
29 En toen hij zag dat het geld in zijn schatten ontbrak, en dat degenen die in het land de schattingen vergaderden, weinigen waren; overmits de tweespalt, en de plaag die hij in het land had aangericht; waarmee hij de wetten, die van de eerste dagen af geweest waren, had weggenomen;
30 En vrezende dat bij niet genoeg zou hebben, om nog eens of tweemaal de onkosten te doen, en om de geschenken te geven, die hij tevoren met een milde hand gegeven had, zodat hij de vorige koningen in mildheid had overtroffen;
31 Zo is hij in zijn ziel zeer twijfelmoedig geworden; en nam een raad, om te reizen naar Perzië, en de schattingen van die landen te ontvangen, en veel geld te vergaderen.
32 En hij liet Lysias, een geëerd man, en van koninklijk geslacht, over de zaken des konings, van de rivier Eufraat af tot de landpalen van Egypte toe;
33 En om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou wederkeren.
34 En hij gaf hem over de helft van zijn krijgsmachten, en de olifanten; en hij gaf hem bevel van alles wat hij wilde gedaan hebben; ook van de inwoners van Judea en Jeruzalem;
35 Dat hij het krijgsvolk zou zenden tegen hen, om de sterkte van Israël te vermorzelen, en het overgeblevene van Jeruzalem uit te roeien, en om hun gedachtenis van die plaats weg te nemen.
36 En dat hij vreemde kinderen zou doen wonen in al hun landpalen, en dat hij hun land door het lot zou uitgeven.
37 En de koning nam bij zich de helft der krijgsmachten die overig waren, en vertrok van Antiochië, van zijn koninklijke stad, in het jaar honderdenzevenenveertig; en over de rivier Eufraat gegaan zijnde, doortrok hij de bovenlanden.
38 Lysias nu verkoor Ptolomeüs, de zoon van Dorymenis, en Nicanor, en Gorgias, machtige mannen onder de vrienden des konings;
39 En zond met hen veertigduizend mannen en zevenduizend ruiters, om te vallen in het land van Juda, en het te verderven, naar het woord van de koning.
40 En zij trokken uit met al hun macht, en kwamen en legerden zich nabij Emmanaüs, in het vlakke land.
41 En de kooplieden van die landstreek van hun naam horende, namen zeer veel zilver en goud, en dienstknechten, en zijn in hun leger gekomen, om de kinderen Israëls tot dienstknechten te verkrijgen, en de macht van Syrië en van het land der vreemdelingen is bij hen gekomen.
42 Judas en zijn broeders ziende dat de ellenden vermenigvuldigden, en dat de krijgsmachten zich legerden in hun landpalen, en verstaan hebbende de woorden des konings, waarmee hij bevolen had het volk gans te verderven en te vernielen, zo zeide een ieder tot zijn naaste:
43 Laat ons ons volk uit deze vernedering weder oprichten, en laat ons vechten voor ons volk, en voor het heiligdom.
44 En de vergadering kwam bijeen, om gereed te zijn tot de strijd, en om te bidden, en barmhartigheid en ontferming te verzoeken.
45 En daar Jeruzalem onbewoond was als een woestijn, en daar niemand van degenen, die daar geboren waren, in ging of uitging, en het heiligdom vertreden werd, en de kinderen der vreemdelingen op de burcht waren, en de heidenen daar hun woonplaats hadden, en alle vermaak weggenomen was uit Jakob, en de fluit en citer ophielden,
46 Zo zijn zij vergaderd en gekomen te Mizpa, tegenover Jeruzalem, omdat de plaats des gebeds tevoren te Mizpa voor Israël was geweest.
47 En zij vastten op die dag, en deden zakken aan, en strooiden as op hun hoofden, en verscheurden hun klederen;
48 En breidden de boeken der wet uit, waarnaar de heidenen naarstig zochten, om daarin de beeltenis hunner afgoden te schrijven.
49 En zij brachten daar de klederen des priesterdoms, en de eerstelingen, en de tienden, en zij verwekten de Nazireeën, die hun dagen vervuld hadden.
50 En zij riepen met hun stem tot de hemel, zeggende: Wat zullen wij dezen doen, en waar zullen wij hen heenbrengen?
51 Uw heiligdom is vertreden en ontheiligd en uw priesters zijn in rouw en vernedering.
52 En zie, de heidenen zijn tegen ons vergaderd om ons te vernielen. Gij weet wat zij tegen ons denken.
53 Hoe zullen wij kunnen bestaan voor hun aangezicht, zo gij ons niet helpt?
54 En zij bliezen de trompetten en riepen met een grote stem.
55 En na deze stelde Judas oversten des volks, oversten over duizend, en oversten over honderd, oversten over vijftig, en oversten over tien.
56 En zij zeiden tot degenen, die huizen bouwden, en die eerst huisvrouwen getrouwd hadden, en wijngaarden hadden geplant, en die vreesachtig waren, dat een ieder dezer zou wederkeren naar zijn huis, volgens de wet.
57 En zo is het leger opgebroken, en zij legerden zich tegen het zuiden van Emmaüs.
58 En Judas zeide: Omgordt u, en weest sterke mannen, en weest gereed tegen de morgenstond om te vechten tegen deze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons, om ons te vernielen en ons heiligdom.
59 Want het is beter dat wij in de strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de ellenden van ons volk en van ons heiligdom.
60 Doch gelijk de wil van God in de hemel zal zijn, zo doe hij met ons.

1 MAKKABEEËN 4

1 En Gorgias nam tot zich vijfduizend man te voet, en duizend uitgelezen ruiters, en dit leger brak op des nachts;
2 Opdat zij vallen zouden op het leger der Joden, en hen onvoorziens zouden slaan; en de mannen van de burcht waren zijn wegwijzers.
3 En Judas, dit horende, brak op, hij en zijn machtigen, om te slaan de krijgsmacht des konings, die in Emmaüs was;
4 Terwijl zijn krijgsvolk nog verstrooid was van het leger.
5 En Gorgias kwam in het leger van Judas des nachts, en vond niemand, en zocht hen op de bergen; want, zeide hij, deze vlieden voor ons.
6 En zo haast het dag was, is Judas gezien in het vlakke veld met drieduizend man; doch zij hadden geen deksels noch zwaarden, zo zij gaarne wilden.
7 En als zij nu het leger der heidenen zagen, dat sterk en welgewapend was, en de ruiterij, die daarom stond, (en deze waren in de krijg wèl ervaren),
8 Zo zeide Judas tot de mannen die met hem waren: Vreest hun menigte niet, en schroomt u niet voor hun aanval.
9 Gedenkt hoe onze vaderen zijn behouden in de Rode Zee toen Farao met grote macht hen vervolgde.
10 En nu, laat ons roepen naar de hemel, dat God ons wil barmhartig zijn, en gedenke aan het verbond der vaderen; en hij zal op deze dag dit leger voor ons aangezicht vermorzelen.
11 En al de volken zullen verstaan dat er één is, die Israël verlost en behoudt.
12 En de vreemde volken hieven hun ogen op, en zagen dat zij tegen hen aankwamen;
13 En zij togen uit hun leger om te strijden, en die bij Judas waren bliezen de trompetten.
14 En zij kwamen aan elkander, en de heidenen werden geslagen, en vloden over het vlakke veld.
15 Maar al de laatsten vielen voor het zwaard, en zij vervolgden hen tot Assaremoth toe, en tot de vlakke velden van Idumeä toe, en tot Azote en Jamnia, en van hen vielen tot drieduizend man.
16 En Judas en zijn krijgsvolk keerden weder van hen te vervolgen;
17 En hij zeide tot het volk: Begeert hun plundering niet, want onze bestrijders zijn nog tegen ons;
18 Gorgias en zijn krijgsvolk is op de berg nabij ons, maar staat nu tegen onze vijanden, en bestrijdt hen, en plundert hen daarna met vrijmoedigheid.
19 Als Judas dit nog voleindde te zeggen, zo openbaarde zich een deel uitziende van de berg;
20 En zag dat de hunnen in de vlucht waren, en dat de Joden het leger in brand hadden gestoken, want de rook, die gezien werd, openbaarde wat er geschied was.
21 En dezen, dit ziende, vreesden zeer, en ook ziende dat het leger van Judas in het vlakke veld gereed stond om te vechten.
22 Zo zijn allen gevloden naar het land der vreemdelingen.
23 En Judas keerde zich tot de plundering van het leger, en zij kregen veel goud en zilver, en vele klederen van hyacintenkleur, en zeepurper en grote rijkdom.
24 En wedergekeerd zijnde, zongen zij een lofzang en dankzegging tot God in de hemel, want dat is goed, dewijl zijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid.
25 En op die dag is Israël een grote verlossing geschied.
26 En zo velen als er uit de vreemdelingen behouden waren, gingen heen en boodschapten aan Lysias al wat er geschied was.
27 En hij dit horende, werd verslagen, en verloor de moed, omdat Israël niet was overkomen wat hij gaarne gewild had, en het niet was uitgevallen, gelijk hem de koning bevolen had.
28 En hij vergaderde in het volgende jaar zestigduizend uitgelezen mannen, en vijfduizend ruiters om hen te bestrijden.
29 En zij, in Idumeä gekomen zijnde, legerden zich te Bethsura, en Judas kwam hen tegen met tienduizend mannen.
30 En hun sterk leger ziende, bad hij God, en zeide: Gezegend zijt gij, o behouder van Israël, gij, die de aanval van de machtige door de hand van uw dienstknecht David gebroken hebt, en het leger der vreemdelingen gegeven hebt in de handen van Jonathan, de zoon van Saul, en van zijn wapendrager.
31 Besluit dit leger in de hand van uw volk Israël, en laat hen beschaamd worden in hun macht en paarden.
32 Geef hun versaagdheid, en doe de stoutheid van hun sterkte smelten, en laat hen bewogen worden door hun vermorzeling.
33 Werp hen terneder door het zwaard dergenen, die u liefhebben, en laat allen, die uw naam kennen, u loven met lofzangen.
34 Toen vielen zij op elkander aan, en daar bleven van het leger van Lysias tot vijfduizend mannen, en vielen voor hen dáár neder.
35 Lysias nu, ziende de vlucht van zijn slagorden, en de stoutheid van Judas' leger, die getoond was, en hoe bereid de Joden waren om eerlijk of te leven of te sterven, trok op naar Antiochië, nam vreemd volk aan, en zijn leger, dat hij had, vermeerd hebbende, besloot hij, weder gesterkt zijnde, in Judea te komen.
36 Judas en zijn broeders zeiden: Ziet onze vijanden zijn vermorzeld, laat ons opgaan om het heiligdom te reinigen, en het opnieuw in te wijden.
37 En het ganse leger werd vergaderd, en zij gingen op naar de berg Sion.
38 En zij zagen het heiligdom verwoest, en het altaar ontheiligd, en de poorten verbrand, en in de voorhoven struiken gewassen, als in een kreupelbos of als op een van de bergen, en de kamers der priesters verwoest;
39 En zij verscheurden hun klederen, en maakten zeer grote rouw, en wierpen stof op hun hoofden;
40 En zij vielen op hun aangezicht op de aarde, en bliezen met de bazuinen alarm, en riepen tot God in de hemel.
41 Toen gebood Judas de mannen, dat zij bestrijden zouden degenen, die op de burcht waren, totdat hij het heiligdom zou gereinigd hebben.
42 En hij verkoor onberispelijke priesters, die de wet liefhadden.
43 En zij reinigden het heiligdom, en namen de stenen der besmetting weg, en brachten ze in een onreine plaats.
44 En als zij raad hielden wat zij zouden doen met het altaar des brandoffers, dat ontheiligd was.
45 Zo is hun een goede raad ingevallen, om het weg te nemen, opdat hij hun niet tot smaadheid worde, daar de heidenen dat besmet hadden, en zij namen dit altaar weg;
46 En zij brachten de stenen op de berg van het huis, in een geschikte plaats, totdat er een profeet zou komen, om te antwoorden wat men met deze doen zou.
47 En zij namen gehele stenen naar de wet, en zij bouwden een nieuw altaar, naar de gedaante van het eerste.
48 En zij bouwden het heiligdom, en het binnenste van het huis, en zij heiligden de voorhoven.
49 En zij maakten nieuwe heilige vaten, en zij brachten in de tempel de kandelaar, en het altaar der brandoffers, en der reukwerken, en de tafel.
50 En rookten op het altaar, en ontstaken de lampen op de kandelaar, en zij gaven licht in de tempel.
51 En zij zetten broden op de tafel, en hingen de voorhangsels op, en volbrachten al deze werken, die zij waren begonnen te maken.
52 En zij stonden des morgens vroeg op, de vijfentwintigste van de negende maand (deze is de maand Chasleu) in het honderdenachtenveertigste jaar;
53 En zij offerden, naar de wet, op het nieuwe altaar der brandoffers, dat zij gemaakt hadden;
54 Op de tijd, en op de dag, waarop de heidenen dat ontheiligd hadden, op deze is het weder ingewijd, met gezangen, en citers, en harpen, en met cimbalen.
55 En al het volk nedervallende op hun aangezichten, aanbaden, en dankten God in de hemel, die hun voorspoed gegeven had.
56 En zij hielden deze inwijding van het altaar acht dagen lang, offerende met vreugde brandoffers, en slachtende offeranden der behoudenis en des lofs.
57 En versierden het voorste deel van de tempel, met gouden kronen en schilden, en vernieuwden de poorten, en de kamers der priesters, en maakten daar deuren aan.
58 En daar was een zeer grote vreugde onder het volk, en de smaadheid der heidenen is afgekeerd.
59 En Judas met zijn broeders, en de ganse vergadering van Israël, bepaalden dat de dagen der inwijding van het altaar, op hun tijden, jaar na jaar, acht dagen lang, van de vijfentwintigste dag der maand Chasleu, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap.
60 En zij bouwden in die tijd rondom op de berg Sion hoge muren en sterke torens, opdat de heidenen niet te eniger tijd zouden komen en ze weder vertreden, gelijk zij tevoren gedaan hadden.
61 En zij zetten daar krijgsvolk in, om ze te bewaren, en maakten ze sterk, om Bethsura te bewaren, opdat het volk een sterkte zou hebben tegen Idumeä.

1 MAKKABEEËN 5

1 Het geschiedde, als de heidenen daar rondom hoorden dat het altaar opgebouwd en het heiligdom weder ingewijd was als tevoren, dat zij zeer toornig werden.
2 En zij namen een besluit, om het geslacht van Jakob te verdelgen; allen die in het midden van hen waren, en begonnen onder het volk enigen te doden en te verdelgen.
3 Waarom Judas de kinderen van Ezau in Idumeä beoorloogde, het land van Acrabattane, omdat zij Israël als belegerd hadden, en hij sloeg hen met een grote nederlaag, en benauwde hen en kreeg al hun buit.
4 En indachtig wordende de boosheid van de kinderen van Bajan, die het volk geweest waren tot een strik en aanstoot, doordat zij hun op de wegen lagen hadden gelegd;
5 Besloot hij hen in de torens, en legerde zich tegen hen, en hij sloeg hen met de ban, en verbrandde hun torens met vuur, met allen die daarin waren.
6 En vandaar toog hij naar de kinderen van Ammon, en hij vond daar een grote macht, en veel volk, en Timotheüs, hun overste.
7 En hij leverde hun vele veldslagen, en vermorzelde hen voor zijn aangezicht, en sloeg hen.
8 En Jazer met haar vlekken ingenomen hebbende, keerde hij weder in Judea.
9 En de heidenen die in Galaäd waren, vergaderden te zamen tegen de Israëlieten, die in hun landpalen waren, om hen te verdelgen.
10 Daarom vloden zij tot de sterkte van Dathema, en zonden brieven aan Judas en zijn broeders, zeggende:
11 De heidenen, die rondom ons zijn, zijn tegen ons te zamen vergaderd, om ons te verderven, en zij bereiden zich om te komen, en in te nemen de sterkte, waarin wij gevloden zijn, en Timotheüs voert hun leger aan.
12 Komt dan nu, en verlost ons van hun hand, want daar is al een menigte van ons gevallen;
13 En al onze broeders, die in de plaatsen van Toubin waren, zijn gedood, en zij hebben hun vrouwen gevangen genomen, en hun kinderen, en hun huisraad, en hebben daar vernield omtrent duizend mannen.
14 Toen deze brieven nog gelezen werden, ziet andere boden kwamen uit Galilea, hun klederen verscheurd hebbende, en boodschapten volgens deze woorden.
15 Zeggende, dat tegen hem velen vergaderd waren uit Ptolomaïs, en Tyrus, en Sidon, met het ganse Galilea der vreemdelingen, om ons uit te roeien.
16 Als nu Judas en het volk deze woorden hoorden, zo werd daar vergaderd een grote vergadering om te beraadslagen, wat zij zouden doen voor hun broeders, die in de verdrukking waren, en die van hen werden bestreden.
17 En Judas zeide tot Simon, zijn broeder: Verkies u mannen, en trek heen om uw broeders te verlossen, die daar in Galilea zijn; doch ik en mijn broeder Jonathan zullen in Galaäditis trekken.
18 En hij liet Jozef, de zoon van Zacharias en Azaria tot oversten des volks met het overige krijgsvolk in Judea tot derzelver bewaring.
19 En hij beval hun, zeggende: Weest over dit volk, en begint de strijd niet tegen de heidenen, totdat wij zullen wedergekeerd zijn.
20 En Simon werden toegedeeld drieduizend man, om naar Galilea te trekken, en Judas achtduizend man om te trekken naar Galaäditis.
21 En Simon trok naar Galilea, en hij leverde vele veldslagen tegen de heidenen, en hij vermorzelde de heidenen voor zijn aangezicht, en hij vervolgde hen tot de poorten van Ptolomaïs toe.
22 En daar vielen van de heidenen tot drieduizend man, en zij kregen hun buit.
23 Zij namen tot zich die van Galilea, en ook die van Arbatten, met vrouwen en kinderen, en alles wat zij hadden, en brachten hen in Judea met grote vreugde.
24 En Judas de Makkabeeër, en Jonathan, zijn broeder, trokken over de Jordaan, en reisden de weg van drie dagen in de woestijn;
25 En ontmoetten de Nabatheeën, die hen vreedzaam bejegenden, en hun vertelden al wat met hun broederen in Galaäditis geschied was;
26 En dat velen van hen gekregen waren te Bosorra, en Bosor in Aleme, te Chaskor, te Maked, en Karnaïn; al deze steden waren sterk en groot;
27 En dat zijn ook in al die overige steden van Galaäditis gekregen waren; en dat zij geboden hadden zich des anderen daags te legeren tegen de sterkten, en die in te nemen, en hen allen te vernielen op één dag.
28 Daarom keerde Judas weder met zijn leger de weg naar de woestijn naar Bosorra, met spoed, en nam de stad in, en doodde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en hij kreeg al hun roof en verbrandde deze stad met vuur.
29 En hij vertrok van daar des nachts, en trok alsof hij naar de sterkte wilde gaan.
30 En als de morgenstond aankwam, en zij hun ogen opsloegen, ziet daar was veel volk, dat men niet tellen kon, dragende ladders en andere gereedschappen om de sterkte in te nemen, en zij bestreden ze.
31 En Judas zag dat de strijd was aangevangen, en het geroep der stad ging op tot de hemel toe, met trompetten en met een grote stem, en hij zeide tot de mannen van zijn krijgsheer:
32 Strijdt deze dag voor uw broeders.
33 En uitgaande achter hen met drie slagorden, bliezen zij de trompetten, en riepen in het gebed.
34 En het leger van Timotheüs ontdekte dat het Makkabeüs was, en zij vloden voor zijn aangezicht; en hij sloeg hen met een grote nederlaag, en van hen vielen op die dag tot achtduizend man.
35 En hij week naar Mizpa, en hij bestreed haar, en nam haar in, en doodde al wat mannelijk daarin was, plunderde haar en verbrandde haar met vuur.
36 En hij trok vandaar, en nam in Chasfon, Maked, Bosor, en de overige steden van Galaäditis.
37 En na deze zaken vergaderde Timotheüs een ander leger, en legerde zich tegenover Rafon over de beek.
38 En Judas zond om het leger te verspieden; en zij boodschapten hem zeggende: Al de volken, die rondom ons zijn, zijn bij hen vergaderd, een zeer grote macht.
39 En hij heeft de Arabieren gehuurd om hen te helpen, en zij hebben hun leger opgeslagen over de beek, en zijn gereed tot u te komen om te strijden. En Judas trok hen tegemoet.
40 En Timotheüs zeide tot de oversten van zijn krijgsvolk, toen Judas naderde, en zijn leger bij de beek des waters: Indien hij eerst zal overkomen tot ons, zo zullen wij tegen hem niet kunnen bestaan, want hij zal veel machtiger zijn dan wij.
41 Maar indien hij zal vrezen, en zijn leger opslaan over de rivier, zo zullen wij overtrekken tot hem, en wij zullen hem te machtig zijn.
42 Als nu Judas nabij de beek des waters kwam, zo stelde hij de schrijvers des volks, en hij beval hun, zeggende: Laat geen mens zich nederzetten, maar dat zij allen komen ten strijde.
43 En hij was de eerste die over de beek tegen hen trok, en al zijn volk trok hem achterna. En al de heidenen werden vermorzeld voor zijn aangezicht, en zij wierpen hun wapenen weg, en vloden in het bos, dat te Karnaïn was.
44 En zij namen de stad in, en zij staken het bos in brand, en verbrandden het met vuur, met allen die daarin waren. En de stad Karnaïn werd omgekeerd, en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht van Judas.
45 En Judas vergaderde al de Israëlieten, die in Galaäditis waren, van de kleinen tot de groten toe, en hun vrouwen, en hun kinderen, en hun huisraad, een zeer groot leger, om te komen in het land van Juda.
46 En als zij gekomen waren tot Efron toe (dit is, een grote stad op de ingang des lands, zeer sterk, en men kon ze noch ter rechter hand noch ter linkerhand voorbij trekken, maar men moest midden daardoor trekken),
47 Zo sloten die van de stad hen buiten,
48 En stopten de poorten toe met stenen.
49 En Judas zond tot hen, zeggende met vreedzame rede:
50 Ik zal maar door uw land doortrekken om te komen in ons land, en niemand zal ulieden enig kwaad doen, wij zullen alleen te voet daardoor gaan; doch zij wilden hem niet opendoen.
51 En Judas gebood dat men in het leger zou uitroepen, dat een ieder zich zou legeren in de plaats waar hij was, en de mannen van het krijgsvolk legerden zich, en bestreden de stad die gehele dag en de gehele nacht, en de stad werd in zijn handen overgeleverd.
52 En hij vernielde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en heeft de stad gans uitgeroeid, en plunderde haar en hij ging door de stad boven over de gedoden. En vandaar trokken zij over de Jordaan in het grote vlakke veld tegenover Bethsan.
53 En Judas, leidende de achtersten, vermaande het volk op de gehele weg, totdat hij kwam in het land van Juda.
54 En zij gingen op naar de berg Sion, met vreugde en blijdschap, en zij offerden brandofferen, omdat van hen niet een gevallen was, totdat zij in vrede waren wedergekeerd.
55 En in die dagen toen Judas en Jonathan in Galaäd waren, en Simon, zijn broeder, in Galilea tegenover Ptolomaïs,
56 Hoorde Jozefus, de zoon van Zacharias, en Azaria, oversten van het krijgsvolk, de mannelijke daden en de oorlogen die zij uitgericht hadden, en zeiden:
57 Laat ons ook onszelf een naam maken, en laat ons heentrekken om te beoorlogen de heidenen, die rondom ons zijn.
58 En het krijgsvolk dat met hen was bevel gegeven hebbende, zijn zij opgetogen tegen Jamnia.
59 En Gorgias en zijn mannen trokken uit de stad hun tegemoet, om tegen hen te strijden.
60 En Jozefus en Azaria werden op de vlucht gedreven, en vervolgd tot de landpalen van Judea; en daar vielen op die dag van het volk Israëls tot tweeduizend man, en daar werd een grote vlucht onder het volk Israël;
61 Daar zij niet hoorden naar Judas en zijn broeders, menende dat zij ook een mannelijke daad zouden doen.
62 Doch zij waren niet van het zaad van die mannen, door welker hand Israël behoudenis is gegeven.
63 En Judas en zijn broeders zijn zeer verheerlijkt voor het ganse Israël, en al de volken, waar hun naam gehoord werd;
64 Zodat zij gezamenlijk vergaderden bij ben, wensende hun veel geluk.
65 En Judas en zijn broeders trokken uit en bestreden de kinderen van Ezau, in het land dat tegen het zuiden ligt, en hij sloeg Chebron, en haar vlekken.
66 En heeft haar sterkte vernield, en al haar torens rondom verbrand; en is opgebroken en getrokken in het land der vreemdelingen, en trok door Samaria.
67 En die dag vielen de priesters in de strijd, daar zij een mannelijke daad wilden doen, omdat zij ten strijde trokken zonder raad.
68 En Judas week naar Azote, in het land der vreemdelingen, en verbrak hun altaren, en de beelden hunner goden verbrandde hij met vuur, en hij plunderde de roof der steden, en keerde weder naar het land Juda.

1 MAKKABEEËN 6

1 En de koning Antiochus, doorreizende de bovenlanden, horende dat in Elimaïs, in Perzië, een stad was, vermaard van rijkdom, van zilver en van goud;
2 En dat de tempel, die daarin was, zeer rijk was; en dat daar gouden bedekselen, en pantsers, en wapenen waren, die Alexander, de zoon van Filippus, de koning van Macedonië, die het eerste had geregeerd onder de Grieken, daar gelaten had;
3 Zo is hij gekomen zoekende de stad in te nemen, en ze te plunderen, maar hij kon niet, omdat deze zaak de lieden van die stad bekend werd.
4 En zij zijn tegen hem opgestaan om te strijden, en hij vluchtte, en vertrok vandaar met grote droefheid, en keerde weder naar Babylon.
5 En daar kwam een die hem boodschapte in Perzië, dat de legers, die naar het land van Juda vertrokken waren, op de vlucht waren geslagen;
6 En dat Lysias met een sterke macht onder de voorsten getrokken was, en voor hun aangezicht op de vlucht was gebracht, en dat de Joden versterkt waren met wapenen, en krijgsvolk, en veel buit, die zij bekomen hadden van de legers, die zij geslagen hadden;
7 En dat zij verbroken hadden de gruwel, die zij op het altaar hadden gebouwd te Jeruzalem, en dat zij het heiligdom, gelijk het eerst was, hadden omringd met hoge muren, en Bethsura, zijn stad.
8 En het geschiedde, als de koning deze woorden hoorde, dat hij zeer verbaasd en ontroerd werd, zodat hij te bed vallende uit droefheid in een krankheid is vervallen, omdat het hem niet was gegaan gelijk hij gedacht had.
9 En hij was daar vele dagen, omdat over hem de grote droefenis vernieuwd werd, en hij meende dat hij zou sterven.
10 Waarom hij al zijn vrienden riep, en zeide tot hen: De slaap houdt op van mijn ogen, en mijn hart vervalt vanwege de bekommernis.
11 En ik heb gezegd in mijn hart: Tot wat een verdrukking ben ik gekomen, en tot wat een grote vloed, waarin ik nu ben! Och, of ik goedertieren en bemind ware geweest in mijn heerschappij! 12 Maar nu gedenk ik aan het kwaad dat ik in Jeruzalem heb gedaan; en dat ik al de gouden en zilveren vaten, die daarin waren, genomen heb, en dat ik gezonden heb om de inwoners van Juda zonder oorzaak uit te roeien.
13 Ik beken dat om dezer dingen wil mij deze ellenden getroffen hebben; en ziet, ik verga van grote droefheid in een vreemd land.
14 En hij riep Filippus, een van zijn vrienden, en stelde hem over zijn ganse koninkrijk;
15 En hij gaf hem zijn koninklijke hoed, en zijn koninklijk kleed, en zijn ring, dat hij zou zijn zoon Antiochus halen, en hem opvoeden om koning te zijn.
16 En de koning Antiochus stierf aldaar, in het honderdnegenenveertigste jaar.
17 En Lysias, verstaande dat de koning gestorven was, stelde Antiochus, zijn zoon, om koning te zijn in zijn plaats, welke hij in zijn jeugd opgevoed heeft, en noemde zijn naam Eupator.
18 Toen nu degenen die op de burcht waren, de Israëlieten rondom het heiligdom besloten, en altijd zochten veel kwaad te doen, en een sterkte waren voor de heidenen;
19 Zo nam Judas zich voor deze te verdelgen, en verzamelde al het volk om hen te belegeren.
20 Die, tezamen vergaderd zijnde, belegerden hen in het honderdenvijftigste jaar, en bij maakte tegen hen stormgereedschap en andere instrumenten van geweld.
21 En enige van die besloten waren kwamen uit, en enige goddelozen uit Israël voegden zich bij hen, en zij reisden naar de koning en zeiden:
22 Hoe lang zult gij geen recht oefenen, en zult onze broeders niet wreken?
23 Wij hebben goed gevonden uw vader te dienen, en te wandelen in hetgeen door hem geboden werd, en na te komen zijn bevelen, waardoor de lieden van dit volk van ons vervreemd werden.
24 Ja ook al degenen van ons, die gevonden werden, die werden gedood, en onze erfgoederen werden geroofd;
25 En zij strekten hun handen uit niet alleen tegen ons, maar ook tegen al hun landpalen.
26 En ziet, zij hebben op deze dag hun leger geslagen tegen de burcht van Jeruzalem, om deze en het heiligdom in te nemen, en zij hebben Bethsura sterk gemaakt.
27 En indien gij hun niet haastig voorkomt, zo zullen zij nog meerdere dingen doen dan deze, en gij zult hen niet kunnen tegenhouden.
28 En de koning werd toornig toen hij dit hoorde, en vergaderde al zijn vrienden, de oversten van zijn krijgsvolk, en die over de ruiterij waren.
29 En van andere koningen en van de eilanden der zee kwam veel krijgsvolk tot hem, dat gehuurd was.
30 Zodat het getal van zijn krijgsvolk was honderdduizend voetknechten, en twintigduizend ruiters, en tweeëndertig olifanten, ten oorlog geleerd.
31 En zij kwamen door Idumeä, en legerden zich tegen Bethsura, hetwelk zij vele dagen bevochten, en maakten instrumenten van geweld, maar die van binnen vielen uit en verbrandden die met vuur, en vochten mannelijk.
32 En Judas brak op van de burcht en legerde zich in Bethzacharia tegenover het leger des konings.
33 En de koning stond op, des morgens vroeg, en verplaatste het leger; het in grote haast brengende tegen de weg van Bethzacharia, en het leger verdeeld zijnde om te vechten, zo bliezen zij de trompetten.
34 En zij toonden de olifanten het sap van wijndruiven, en van moerbeziën, om hen tot de strijd te moediger te maken.
35 En zij verdeelden de beesten onder de slagorden, en zij stelden bij elke olifant duizend mannen te voet, voorzien met pantsers van ijzeren maliën, en die koperen helmen op hun hoofden hadden, en vijfhonderd uitgelezen ruiters werden geordineerd bij elk beest.
36 Deze waren altijd daar, waar het beest was, en waar het ging, daar gingen zij mee, en weken van hetzelve niet.
37 En op deze olifanten waren houten en sterke torens, die een ieder beest bedekten, daarop gegord met instrumenten, en op elk waren tweeëndertig vechtende mannen en een Indiaan, die het beest regeerde.
38 En het overige krijgsvolk stelden de oversten aan de twee delen van het leger, ter weerszijden, bewegende deze, en in slagorden besluitende.
39 Zodat als de zon op de gouden schilden scheen, de bergen daarvan blonken, en lichtten gelijk lampen van vuur.
40 En een deel van des konings leger werd uitgebreid tot de hoge bergen en sommige naar de laagten, en trokken in verzekerdheid en goede orde.
41 En zij werden allen ontroerd, die het geluid van hun menigte, en het gedruis der wapenen hoorden, want het leger was zeer groot en sterk.
42 En Judas en zijn leger naderden om te slaan, en daar vielen van des konings leger zeshonderd mannen.
43 En Eleazar Auäran zag een van de beesten met koninklijke pantsers geharnast, en het was uitstekende boven al de beesten, en hij dacht dat de koning daarop was;
44 En hij begaf zich om zijn volk te behouden, en om zichzelf een eeuwige naam te verkrijgen.
45 En hij liep zeer stoutmoedig op hem toe, midden in de slagorden, en hij sloeg dood ter rechter hand en ter linkerhand, en zij verdeelden zich ter weerszijden van hem.
46 En hij ging onder de olifant, en hij zette zich onder deze, en doodde hem, en hij viel ter aarde op hem, zodat hij daar stierf.
47 En als zij zagen de sterkte des konings, en de aanval van het krijgsvolk, weken zij van hen af.
48 En die van des konings leger waren, trokken hen tegemoet naar Jeruzalem, en de koning sloeg zijn leger in Judea, en op de berg Sion.
49 En hij maakte vrede met degenen, die uit Bethsura waren; en zij trokken uit de stad, dewijl zij daar geen leeftocht meer hadden, om in de stad besloten te blijven, en het een sabbats jaar des lands was.
50 En de koning nam Bethsura in, en stelde daar een bezetting om ze te bewaren.
51 En hij sloeg zijn leger tegen het heiligdom vele dagen, en hij stelde daar stormgereedschap en instrumenten van geweld om vuur en stenen te werpen; en schorpioenen, om pijlen te werpen en te slingeren.
52 En zij maakten ook instrumenten van geweld tegen hun instrumenten, en vochten vele dagen.
53 En zij hadden geen eetwaren in hun vaten, omdat het het zevende jaar was, en die behouden en van de heidenen in Judea gevloden waren, hadden het overige, dat weggelegd was, gegeten.
54 En daar waren weinig mannen over in de heilige plaatsen, overmits de honger hen had overmocht, en zij waren verstrooid, een ieder in zijn plaats.
55 Maar als Lysias hoorde dat Filippus, die de koning Antiochus, toen hij nog leefde, gesteld had om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij koning zou zijn,
56 Weergekeerd was van Perzië en Medië, met de krijgsmachten des konings die met hem getrokken waren, en dat hij zocht het rijk aan zich te trekken met de zaken daarvan,
57 Zo hebben zij zich zeer gehaast en elkander aangespoord dat zij van de burcht zouden aftrekken, en zeggen tot de koning, en tot de oversten van het krijgsvolk, en tot de mannen: Wij nemen dagelijks af, en onze leeftocht is zeer weinig, en de plaats die wij belegeren is sterk, en wij moeten de zaken van het koninkrijk verzorgen.
58 Laat ons dan nu deze mannen de rechterhand geven, en laat ons vrede met hen maken, en met al hun volk.
59 En laat ons hun toelaten, dat zij mogen wandelen naar hun wetten, gelijk tevoren. Want om hunner wetten wil, die wij verbroken hebben, zijn zij toornig geworden, en hebben al deze dingen gedaan.
60 Deze rede behaagde de koning en de oversten, en hij zond tot hen om de vrede aan te bieden, en zij namen hem aan.
61 En de koning en de oversten zwoeren hun deze dingen, en zij trokken uit de sterkte;
62 En de koning ging op de berg Sion, en bezag de sterkte der plaats, en verbrak de eed, die hij gezworen had, en gebood dat men de muur rondom zou wegnemen.
63 En is haastig vertrokken, en keerde weder naar Antiochië, en hij vond daar Filippus, die over de stad regeerde, en hij krijgde tegen hem, en nam de stad in met geweld.

1 MAKKABEEËN 7

1 In het honderdeenenvijftigste jaar kwam Demetrius, Seleucus' zoon, van Rome, en ging op met enige mannen, naar een stad aan de zee gelegen en regeerde daar als koning.
2 En het geschiedde, toen hij ging naar het koninklijke huis zijner vaderen, dat het krijgsvolk Antiochus en Lysias greep, om die tot hem te brengen.
3 En als hem deze zaak bekend werd, zeide hij: Toont mij hun aangezichten niet.
4 Het krijgsvolk doodde hen, en Demetrius ging zitten op de troon zijns koninkrijks.
5 En tot hem kwamen alle verbrekers der wet, en goddeloze mannen in Israël, en Alcimus was hun leidsman, en wilde het hogepriesterschap hebben.
6 En zij beschuldigden het volk bij de koning, zeggende: Judas en zijn broeders hebben al uw vrienden vernield, en hebben ons uit ons land verstrooid.
7 Zend dan nu een man, die gij vertrouwt, die daar heenreizende, beziet al de verderving, die hij aan ons gedaan heeft, en aan het land des konings, en dat hij hem, en allen, die hem geholpen hebben, straffe.
8 En de koning verkoos Bacchides, een vriend des konings, die regeerde aan gene zijde der rivier, en groot was in het koninkrijk, en de koning getrouw.
9 En hij zond dezen; en meteen de goddeloze Alcimus, en hij gaf hem het hogepriesterschap, en hij gebood hem wraak te doen over de kinderen Israëls.
10 En zij trokken uit en kwamen met een grote krijgsmacht in het land van Juda, en hij zond boden tot Judas en zijn broeders, vreedzame woorden sprekende met bedrog.
11 Maar zij luisterden naar hun woorden niet, want zij wisten dat zij met grote krijgsmacht gekomen waren.
12 En een vergadering van schriftgeleerden verzamelde zich bij Alcimus en Bacchides om enige billijke zaken te verzoeken.
13 En de Asideeën waren de eersten onder de kinderen van Israël, en zij verzochten hun vrede.
14 Want zij zeiden: Een man, die een priester is uit het zaad van Aäron, is gekomen met het krijgsvolk, en die zal ons geen ongelijk aandoen.
15 En hij sprak met hen vreedzame woorden, en zwoer hun zeggende: Wij zullen ulieden, en onze vrienden geen kwaad toebrengen.
16 En zij geloofden hem; doch zij namen uit hen zestig mannen, en hij doodde hen op een dag, naar de woorden die de Psalmist geschreven heeft:
17 Zij hebben het vlees uwer heiligen, en hun bloed vergoten rondom Jeruzalem; en zij hadden niemand die hen begroef.
18 En een vreze voor hen, en een beving viel op het ganse volk, zodat zij zeiden: Daar is geen waarheid, noch recht onder hen, want zij hebben het verbond en de eed, die zij gezworen hadden, verbroken.
19 En Bacchides trok op van Jeruzalem, en legerde zich te Bezeth, en zond heen, en greep velen van de mannen die tot hem overgelopen waren, en enigen van het volk, en hij doodde hen, en wierp hen in een grote put.
20 En hij stelde Alcimus over het land, en hij liet bij hem krijgsvolk, dat hem zou helpen; en Bacchides trok heen naar de koning.
21 En Alcimus streed om het hogepriesterschap.
22 En tot hem werden vergaderd allen die hun volk ontroerden, en zij bemachtigden het land van Juda, en brachten een grote nederlaag te Jeruzalem.
23 En Judas, als hij zag al de boosheid, die Alcimus en die met hem waren onder de kinderen Israëls deden meer dan de heidenen,
24 Trok uit in al de landpalen van Judea rondom, en deed wraak over al de mannen, die overgelopen waren, en zij werden tegengehouden, dat zij in het land niet mochten komen.
25 En als Alcimus zag, dat Judas en die met hem waren de sterkste waren, en verstond dat hij ze niet zou kunnen tegenstaan, zo keerde hij weder tot de koning, en beschuldigde hen van boze stukken.
26 En de koning zond Nicanor, een van zijn vermaardste oversten, die Israël haatte en vijandig was, en beval hem dat hij het volk zou uitroeien.
27 En Nicanor kwam te Jeruzalem met een grote macht, en hij zond aan Judas en zijn broeders, met bedrog sprekende, vreedzame woorden;
28 Zeggende: Laat geen strijd zijn tussen mij en ulieden. Ik zal komen met weinig mannen, opdat ik uw aangezichten mag zien met vrede.
29 En hij kwam tot Judas; en zij groetten elkander vreedzaam. En de vijanden waren gereed om Judas met geweld weg te nemen.
30 En deze zaak werd Judas bekend, dat hij met bedrog tot hem gekomen was, en hij werd door hem verschrikt, en hij wilde zijn aangezicht niet meer aanschouwen.
31 En Nicanor, wetende dat zijn raad ontdekt was, is hem tegemoet getrokken te Cafarsarama.
32 En daar vielen aan de zijde van Nicanor omtrent vijfhonderd mannen, en zij vloden in de stad Davids.
33 En na deze zaak ging Nicanor op naar de berg Sion, en daar gingen enigen van de priesters uit het heiligdom, en enigen van de ouderlingen des volks, om hem vreedzaam te begroeten, en om hem te tonen het brandoffer, dat voor de koning opgeofferd werd.
34 Maar hij bespotte hen en belachte hen, en ontreinigde hen, en sprak hoogmoedig.
35 En hij zwoer met gramschap, zeggende: Indien Judas en zijn leger nu niet wordt overgeleverd in mijn handen, zo zal het geschieden, indien ik met vrede wederkere, dat ik dit huis zal verbranden. En hij ging heen met grote gramschap.
36 En de priesters gingen in de tempel, en stonden voor het altaar en de tempel, en weenden en zeiden:
37 Heere, gij hebt dit huis uitverkoren, dat uw naam daarin zou aangeroepen worden, en dat het uw volk zou zijn een huis des gebeds en der smeking;
38 Doe toch wraak over deze mens, en over zijn leger, en laat hen door het zwaard vallen.
Gedenk aan hun lasteringen, en geef hun geen verblijf te hebben.
39 En Nicanor trok uit Jeruzalem en legerde zich te Bethoron, en aldaar ontmoette hem het krijgsvolk van Syrië.
40 En Judas legerde zich in Adasa met drieduizend man, en Judas bad God, en zeide:
41 Eertijds als degenen die door de koning Sanherib gezonden waren, lasterlijk spraken, zo is uw engel uitgegaan, en sloeg onder hen honderdvijfentachtigduizend.
42 Vermorzel dan alzo dit leger heden voor ons, opdat de overgeblevenen mogen leren, dat zij tegen uw heiligdom kwalijk hebben gesproken, en oordeel hem naar zijn boosheid.
43 En de legers kwamen met elkander te strijden, op de dertiende dag der maand Adar, en het leger van Nicanor werd vermorzeld, en hij zelf was de eerste, die in deze strijd viel.
44 Als nu zijn leger zag dat Nicanor dood was, zo wierpen zij hun wapenen weg en vloden.
45 En zij vervolgden hen een dagreis van Adasa af, totdat zij kwamen te Gazara, en zij bliezen achter hen de alarmtrompetten.
46 En uit alle vlekken van Judea kwamen de inwoners, en bezetten hen, en zij keerden zich, dezen tot genen, en zij vielen allen door het zwaard, en daar werd van hen niet één overgelaten.
47 En zij kregen de buit en de roof, en het hoofd van Nicanor, en zijn rechterhand, die hij hovaardig had uitgestrekt, afgehouwen hebbende, brachten zij mee en hingen ze op bij Jeruzalem.
48 En het volk was zeer verheugd, en zij vierden die dag als een dag van grote verheuging.
49 En zij bepaalden dat die dag alle jaren zo zou gehouden worden, de dertiende van de maand Adar.
50 En het land van Juda was enige dagen in rust.

1 MAKKABEEËN 8

1 En Judas hoorde de naam der Romeinen, dat zij machtig waren in sterkte, en dat zij licht toestonden al hetgeen hun voorgesteld werd, en dat zij vriendschap maakten met al degenen, die tot hen kwamen, en dat zij machtig waren in sterkte.
2 Want hem werden verhaald hun oorlogen, en mannelijke daden, die zij gedaan hadden tegen de Galaten, en dat zij hen overwonnen hadden, en hen onder schatting hadden gebracht.
3 En wat zij gedaan hadden in het land van Spanje, om te bemachtigen de metaalmijnen van zilver en van goud, dat daar is, en dat zij alle plaatsen hadden bemachtigd door hun goede raad en lankmoedigheid, hoewel de plaatsen zeer ver van hen gelegen waren.
4 En de koningen, die van het uiterste der aarde tegen hen gekomen waren, totdat zij hen vermorzeld hadden, en hen met een grote nederlaag geslagen, en dat de overgeblevenen hun jaarlijks schatting gaven;
5 En dat zij Filippus, en Perseus, koningen van Macedonië, die tegen hen opgestaan waren in de strijd, vermorzeld en hen overwonnen hadden;
6 En onder dezen Antiochus de Grote, koning van Azië, die tegen hen ten strijde was getrokken, hebbende honderdentwintig olifanten, en ruiterij, en wagens, en zeer veel krijgsvolk, en dat die ook door hen was vermorzeld.
7 En dat zij hem levend gekregen hadden, en hem, en die na hem koningen zouden zijn, hadden opgelegd hun een grote schatting te geven, en gijzelaars te stellen, en een scheiding te maken;
8 En te geven het land van Indië, en Medië, en Lydië, en andere van hun schoonste landen, en dat zij, die van hem ontvangen hebbende, de koning Eumenes gegeven hadden.
9 En als die van Griekenland in hun raad besloten hadden, te komen en hen te vernielen, en deze zaak door de Romeinen was verstaan,
10 Dat zij een krijgsoverste tegen hen hadden gezonden, en hen zo hadden bestreden, dat vele gekwetsten van hen waren gevallen, en velen gevangen genomen, met hun vrouwen en hun kinderen, en hen geplunderd hebbende, hun land hebben bemachtigd, en hun sterkten verbroken, en hen uitgeplunderd hebbende, tot slavernij hadden gebracht, tot op deze dag toe;
11 En dat zij de overige koninkrijken en eilanden, die hen enigszins tegenstonden, verwoest en tot slavernij gebracht hadden;
12 Maar dat zij met hun vrienden, en die met hen tevreden waren, vriendschap hielden, en dat zij zo alle koninkrijken, die nabij, en die verre waren, bemachtigd hadden, en dat allen, die hun naam hoorden, voor hen vreesden;
13 En dat allen, die zij wilden helpen en laten regeren, dat die regeerden; en dat zij degenen, die zij wilden, afzetten, en dat zij zeer verheven waren;
14 En dat in deze allen niemand van hen een koninklijke hoed opzette, noch een purperen kleed aantrok, om zich daarin treffelijk te vertonen;
15 Maar dat zij zichzelf een Raad hadden gemaakt, en dat dagelijks driehonderdentwintig Raadslieden des volks raad hielden, om het wel te regeren;
16 En dat zij een man vertrouwden om over hen te regeren voor een jaar, en te heersen over al hun land; en dat zij allen deze ene gehoorzaam waren, en dat onder hen geen afgunstigheid noch jaloezie was.
17 En Judas verkoos Eupolemus, de zoon van Johannes de zoon van Accos, en Jason, de zoon van Eleazar, en hij zond hen naar Rome, om met hem vriendschap en gemeenschap van wapenen te maken.
18 En om van hen het juk weg te nemen, overmits zij zagen dat het rijk der Grieken Israël tot een dienstbaarheid in slavernij bracht.
19 En zij reisden naar Rome, en de weg was zeer lang, en gingen in de raad, en antwoordden en zeiden:
20 Judas Makkabeüs en zijn broeders en de menigte der Joden hebben ons tot u gezonden, opdat wij met ulieden gemeenschap van wapenen zouden maken, en vrede, en dat wij opgeschreven mogen worden onder uw medestrijders en vrienden.
21 En deze rede was aangenaam voor hen.
22 En dit was het afschrift van de brief, welke zij schreven in koperen tafels, en naar Jeruzalem zonden, om hen daar te zijn een gedenkteken des vredes en der gemeenschap van wapenen:
23 Dat het de Romeinen en het volk der Joden moet welgaan, te water en te land, in eeuwigheid. En het zwaard en de vijand moet ver van hen zijn.
24 Doch indien enige oorlog zou mogen ontstaan eerst tegen Rome, of tegen enige, die gemeenschap der wapenen met hen hebben, in hun gebied,
25 Zo zal het volk der Joden met volle genegenheid des harten de Romeinen in de oorlog bijstaan, zoals de gelegenheid des tijds hun zal voorschrijven.
26 En zij zullen degenen, die met hen oorlogen, geen proviand, noch wapenen, noch geld, noch schepen geven noch bestellen; zo heeft de Romeinen goedgedacht, en zij zullen deze hun artikelen onderhouden, zonder daarvoor iets te ontvangen.
27 En volgens deze, zo het volk der Joden eerst oorlog zou mogen overkomen, zo zullen de Romeinen hen in de oorlog bijstaan van harte, zoals hun de tijd zal voorschrijven.
28 En die met hen strijden zal niets gegeven worden, noch proviand, noch wapenen, noch geld, noch schepen; zo heeft het de stad Rome goed gedacht, en zij zullen deze artikelen onderhouden, en dat zonder bedrog.
29 Volgens deze woorden maakten de Romeinen met het volk der Joden een verbond.
30 En indien na deze woorden deze of gene iets zullen willen daarbij doen of afdoen, zo zullen zij dat doen mogen naar hun eigen goedvinden; en al wat zij daarbij zullen doen of daar afdoen, dat zal bondig wezen.
31 Voorts aangaande het kwaad, hetwelk de koning Demetrius tegen hen doet, hebben wij aan hem geschreven, zeggende: Waarom hebt gij uw juk verzwaard op onze vrienden en bondgenoten de Joden?
32 Indien zij dan ons weder zullen verzoeken tot hulp tegen u, zo zullen wij hun recht doen, en tegen u oorlog aannemen te water en te land.

1 MAKKABEEËN 9

1 Als Demetrius hoorde hoe Nicanor en zijn krijgsvolk de oorlog gevoerd hadden, zo voer hij voort Bacchides en Alcimus ten tweeden male te zenden naar het land Juda, en met de rechtervleugel van zijn krijgsvolk.
2 En zij trokken de weg, die naar Galgala leidt, en legerden zich te Masaloth, hetwelk in Arbele ligt, en zij namen het in, en vernielen vele zielen van mensen.
3 En in de eerste maand van het honderdtweeënvijftigste jaar sloegen zij hun leger bij Jeruzalem op.
4 En zij braken op en trokken naar Berea, met twintigduizend man te voet, en tweeduizend ruiters.
5 En Judas was gelegerd te Eleasa, en drieduizend uitgelezen mannen met hem.
6 En zij zagen de menigte des krijgsvolks, dat zij velen waren, en zij vreesden zeer en velen liepen weg uit het leger, zodat er uit hen maar achthonderd man overbleven.
7 Judas dan, ziende dat zijn leger verlopen was, en dat de oorlog hem drong, werd in zijn hart benauwd, omdat hij geen tijd had om hen weder bijeen te vergaderen, en hij werd zeer verslagen;
8 En zeide tot de overgeblevenen: Laat ons opstaan, en optrekken tegen onze vijanden, of wij hen mochten slaan.
9 Doch zij hielden hem daarvan af, zeggende: Wij zullen dat niet kunnen doen, laat ons liever onze zielen behouden, keert nu weder, want onze broeders zijn weggelopen, en zouden wij tegen hen strijden, wij die zo weinig zijn? 10 En Judas zeide: Dat zij verre van mij, dat ik zulk een zaak zou doen, dat ik voor hen zou vlieden; zo onze tijd nabij gekomen is, laat ons dan mannelijk sterven om onzer broederen wil, en laat ons niet achterlaten enige beschuldiging tegen onze eer.
11 Ondertussen brak het krijgsvolk van Bacchides op uit hun leger, en stond tegen hen, en de ruiterij was verdeeld in twee delen, en die met slingers en met bogen vochten hadden de voortocht voor het krijgsvolk, en al de machtigen waren gesteld om eerst te strijden.
12 En Bacchides was bij de rechtervleugel des krijgsvolks, en de slagorden, bestaande uit die twee delen, naderden, en zij bliezen de trompetten.
13 En die met Judas waren bliezen ook zelf de trompetten, zodat de aarde van het geluid des legers beefde, en zij vochten tegen elkander van des morgens vroeg tot de avond toe.
14 En Judas zag dat Bacchides, en het sterkste van het leger aan de rechterhand waren, en al degenen, die kloek van harte waren, voegden zich bij hem.
15 En de rechtervleugel werd geslagen door dezen, en hij vervolgde hen tot de berg van Azote toe.
16 En die in de linkervleugel waren, ziende dat de rechtervleugel vermorzeld was, hebben zich omgekeerd, en Judas met de zijnen van achteren op de hielen gevolgd.
17 En de strijd werd geweldig, en daar vielen vele gekwetsten aan de ene en de andere zijde.
18 En Judas viel ook, en de overigen namen de vlucht.
19 En Jonathan en Simon namen Judas, hun broeder, op en begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin.
20 En geheel Israël beweende hem en bedreef grote rouw over hem vele dagen, en zeiden:
21 Hoe is de machtige gevallen, die Israël verloste?
22 En hetgeen nog overig is te zeggen van Judas en van zijn oorlogen en mannelijke daden, die hij gedaan heeft, en de voortreffelijkheid daarvan, is niet beschreven, want zij waren zeer vele.
23 En het geschiedde na de dood van Judas, dat alle verbrekers der wet in de landpalen van Israël tevoorschijn kwamen, en dat allen die ongerechtigheid werkten, opstonden.
24 In die dagen werd daar een zeer grote hongersnood, en het land viel af met hen.
25 En Bacchides verkoor goddeloze mannen en stelde hen tot Heeren des lands.
26 En zij zochten de vrienden van Judas, en spoorden hen op, en brachten hen tot Bacchides, die hen strafte en bespotte.
27 Daar was in Israël een zo grote verdrukking, als er geen was geweest van de dag af, dat er geen profeet was onder gezien.
28 Waarom al de vrienden van Judas bijeenvergaderden, en zeiden tot Jonathan:
29 Van dat uw broeder Judas gestorven is, is geen man geweest hem gelijk, om uit te trekken tegen de vijanden, en tegen Bacchides, en tegen degenen, die vijanden zijn van ons volk.
30 Nu dan wij hebben u heden uitverkoren om onze overste te zijn in zijn plaats, en veldoverste, om onze oorlog te voeren.
31 En Jonathan nam, in die gelegenheid des tijds, het ambt van overste aan, en hij stond op in de plaats van zijn broeder.
32 En Bacchides dat vernemende, zocht hem te doden.
33 En Jonathan en zijn broeder Simon, en allen die met hem waren, dat vernemende, vloden in de woestijn Thekoa, en legerden zich bij het water van het meer Asfar.
34 Bacchides dit vernemende, kwam op de dag des sabbats, met al zijn krijgsvolk over de Jordaan.
35 En Jonathan zond zijn broeder, die overste was over de schare, om aan de Nabatheeën, zijn vrienden, te verzoeken, dat zij hun bagage, die veel was, bij hen mochten zetten.
36 En de kinderen van Ambri deden een uitval uit Medeba, en kregen Johannes, en al wat hij had, en dat hebbende, zijn zij weer vertrokken.
37 En na deze zaken werd aan Jonathan en zijn broeder Simon geboodschapt, dat de kinderen van Ambri een grote bruiloft hielden, en dat zij met grote staat de bruid, die een dochter was van een van de grote Heeren van Kanaän, geleidden van Nabadath.
38 Waarom zij, gedenkende aan hun broeder Johannes, optrokken en zich verborgen in een hol van de berg.
39 En hun ogen opslaande, zagen zij, en ziet daar kwam een gedruis, en grote toebereiding, en de bruidegom en zijn vrienden en broeders gingen uit hun tegemoet, met vele trommelen, muziek en wapenen.
40 En zij rezen op uit hun lage tegen hen, en doodden hen, en vele gekwetsten vielen, en de overgeblevenen vloden naar de berg; en zij kregen al hun buit.
41 En zo werd de bruiloft veranderd in treuren, en het geluid hunner muziek in klagen.
42 En zij deden alzo wraak over het bloed van hun broeder, en keerden weder aan de kant van de Jordaan.
43 Hetwelk Bacchides horende. kwam op de dag van de sabbat tot de oever van de Jordaan, met veel krijgsvolk.
44 En Jonathan zeide tot degenen die met hem waren: Laat ons nu opstaan, en vechten voor onze zielen, want het is heden niet gelijk gisteren en eergisteren.
45 Want ziet, wij hebben de oorlog voor ons en achter ons, en het water van de Jordaan is aan de ene en aan de andere zijde, alsook het moeras en kreupelbos, en daar is geen plaats om te ontwijken.
46 Roept dan nu tot God in de hemel, dat gij uit de handen der vijanden moogt behouden worden.
47 En de strijd ving aan, en Jonathan strekte zijn hand uit om Bacchides te slaan, en hij ontweek hem naar achteren.
48 En Jonathan, en die met hem waren, sprongen in de Jordaan, en zwemmen over, en zij gingen niet over de Jordaan tegen hen.
49 En aan de zijde van Bacchides vielen die dag omtrent duizend man, en hij keerde weder naar Jeruzalem.
50 En hij bouwde sterke steden in Judea, en de sterkte in Jericho, en Bethel, en Thamnasa Faratoni, en Tefo, met hoge muren, poorten, en grendels.
51 En zij stelden daarin bezetting, om Israël vijandelijk te bestrijden.
52 En hij maakte de stad van Bethsura sterk, en Gazara, en Acram, en hij stelde daarin krijgslieden en voorraad van spijs.
53 En hij nam de zonen van de overste des lands tot gijzelaars, en hij zette hen in de burcht te Jeruzalem om te bewaren.
54 En in het honderdendrieënvijftigste jaar, in de tweede maand, gebood Alcimus dat de muur van de binnenste voorhof des heiligdoms zou afgebroken worden, en hij verbrak de werken der profeten, en hij begon het te verbreken.
55 En in dezelfde tijd werd Alcimus met beroering geslagen en zijn werken werden verhinderd, en zijn mond werd toegesloten, en hij werd geheel lam, en hij kon niet een enig woord meer spreken, noch over zijn huis enige bevelen geven.
56 En Alcimus stierf in dezelfde tijd met grote pijn.
57 En als Bacchides zag dat Alcimus gestorven was, keerde hij weder tot de koning, en het land Juda was in rust twee jaren.
58 En al de verbrekers der wet hielden raad, en zeiden: Ziet, Jonathan en die met hem zijn wonen in rust, zijnde zeker, laat ons dan nu Bacchides wederhalen, en hij zal hen allen tezamen in één nacht grijpen.
59 En zij reisden heen en beraadslaagden met hem.
60 En hij brak op en kwam met een grote krijgsmacht, en hij zond heimelijk brieven aan al zijn medekrijgers in Judea, dat zij Jonathan en die met hem waren zouden grijpen, doch zij konden niet, overmits dat hun raad aan deze bekend werd.
61 En zij grepen van de mannen des lands, die bewerkers waren van deze boosheid, vijftig mannen en zij doodden hen.
62 En Jonathan, en Simon, en die met hen waren, vertrokken naar Bethbasi, in de woestijn gelegen, en hij bouwde op hetgeen daar afgebroken was, en maakte de stad sterk.
63 Als Bacchides dat vernam, zo vergaderde hij al zijn menigte, en ontbood ook die in Judea waren.
64 En hij kwam en legerde zich tegen Bethbasi, en hij bestreed het vele dagen, en maakte instrumenten van geweld.
65 En Jonathan liet zijn broeder Simon in de stad, en hij trok uit in het land, en kwam weder met een groot getal.
66 Hij sloeg Odomer en zijn broeders, en de zonen van Fasiron in hun tenten; en als hij begon te slaan, en met zijn krijgsvolk op te trekken,
67 Zo is Simon, en die met hem waren, uitgevallen uit de stad, en verbrandde de instrumenten van geweld.
68 En zij vochten tegen Bacchides, en hij werd door hen geslagen, en zij drukten hem gans zeer, zodat zijn raad en uittocht ijdel was.
69 En zij werden toornig in hun gemoed over deze goddeloze mannen, die hem geraden hadden, dat hij in het land zou komen, en zij doodden er velen uit hen; en hij nam ook een raad om uit hun land te trekken.
70 En Jonathan dit verstaande, zond tot hem gezanten, om met hem vrede te maken, en dat de gevangenen hun mochten vrij gegeven worden.
71 En Bacchides nam de vrede aan, en deed naar zijn woorden, en hij zwoer hem, dat hij hem niet zou zoeken enig kwaad te doen al de dagen van zijn leven.
72 En hij gaf hem de gevangenen over, die hij tevoren in het land van Juda gevangen had genomen; en wedergekeerd zijnde trok hij naar zijn land, en hij heeft nooit weder ondernomen in hun landpalen te komen.
73 En zo rustte het zwaard in Israël; en Jonathan ging wonen in Michmas; en Jonathan begon het volk te richten, en maakte dat de goddelozen in Israël niet verschenen.

1 MAKKABEEËN 10

1 En in het honderdenzestigste jaar trok Alexander de zoon van Antiochus, toegenaamd Epifanes, op en nam in Ptolomaïs, en zij ontvingen hem, en hij regeerde daar als koning.
2 En de koning Demetrius dat horende, vergaderde een grote krijgsmacht, en trok hem tegen om te strijden.
3 En Demetrius zond Jonathan brieven met vreedzame woorden, om hem grotelijks te verheffen.
4 Want hij zeide: Laat ons hem voorkomen om met hem vrede te maken, eer hij vrede make met Alexander tegen ons;
5 Want hij zal gedachtig zijn al het kwaad, dat wij tegen hem gedaan hebben, en tegen zijn broeders, en tegen zijn volk.
6 En hij gaf hem macht om krijgsvolk te vergaderen, en de wapenen gereed te maken; en dat hij zijn medegenoot in de wapenen zou zijn; en de gijzelaars, die op de burcht waren, gebood hij hem over te geven.
7 En Jonathan kwam te Jeruzalem, en hij las deze brieven voor de oren van al het volk, en van degenen, die op de burcht waren.
8 En zij vreesden met grote vreze, als zij hoorden dat de koning hem macht gegeven had om krijgsvolk te verzamelen.
9 En die op de burcht waren gaven de gijzelaars over aan Jonathan, en hij gaf ze weder aan hun ouders.
10 En Jonathan woonde te Jeruzalem, en hij begon de stad op te bouwen, en te vernieuwen.
11 En hij gebood de werklieden, dat zij de muren zouden opbouwen en de berg Sion rondom met vierkante stenen, tot een sterkte, en zij deden alzo.
12 En de vreemdelingen, die in de sterkte waren, die Bacchides had gebouwd, vloden;
13 En een ieder verliet zijn plaats, en trok naar zijn land.
14 Alleen in Bethsura zijn enigen overgebleven van degenen, die de wet en de geboden verlaten hadden, want dit was hun toevlucht.
15 En Alexander, de koning, horende de beloften, die Demetrius aan Jonathan gezonden had, als zij hem hadden verhaald de oorlogen en mannelijke daden, die hij gedaan had en zijn broeders, en de arbeid, die zij uitgestaan hadden.
16 Zo zeide hij: Zouden wij ook een zodanige man vinden? Laat ons dan nu hem tot een vriend maken, en tot onze bondgenoot.
17 En hij schreef aan hem brieven en zond die aan hem, van deze inhoud: 18 De koning Alexander wenst zijn broeder Jonathan voorspoed.
19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig man zijt in sterkte, en dat gij bekwaam zijt om onze vriend te zijn.
20 En nu wij stellen u op deze dag tot hogepriester van uw volk, en om een vriend van de koning genoemd te worden, en hij zond hem een purperen kleed, en een gouden kroon, zeggende: Dat gij het met ons houdt, en dat gij met ons vriendschap onderhoudt.
21 En Jonathan trok de heilige rok aan in de zevende maand van het honderdenzestigste jaar, op het feest der Loofhutten, en hij vergaderde krijgsvolk, en maakte vele wapenen gereed.
22 Demetrius hoorde deze dingen, en werd bedroefd, en zeide:
23 Waarom hebben wij dit gedaan, dat Alexander ons voorgekomen is om vriendschap te maken met de Joden, om zich daarmee te sterken?
24 Ik zal ook aan hen schrijven woorden van vermaning, en van hoogheid, en van geschenken, opdat zij tot mijn hulp mogen zijn.
25 En hij schreef hun met deze woorden: De koning Demetrius wenst het volk der Joden voorspoed.
26 Dat gij de verbonden met ons hebt gehouden, en gebleven zijt in onze vriendschap, en u tot onze vijanden niet hebt begeven, hebben wij gehoord, en zijn daarover verblijd geweest.
27 En nu blijft nog daarin, dat gij ons trouwe houdt, en wij zullen u alles goeds vergelden voor hetgeen gij ons doet.
28 Wij zullen u vele lasten kwijtschelden, en u geschenken geven.
29 En nu stel ik u vrij, en ik ontsla, u ten gevalle, al de Joden, van de tollen, en van de impost van het zout, en van de kroongelden, en van het derde deel van het gezaaide.
30 En van de helft der boomvruchten, die ik behoor te ontvangen, ontsla ik u van deze dag af en voortaan, opdat gij die ontvangt van het land Juda, en van die streken, die daarbij gevoegd zijn van het land Samarië en van Galilea, en dat van deze huidige dag af ten eeuwigen tijde.
31 En Jeruzalem zij heilig, en vrij met haar landpalen, en tienden, en tollen.
32 Ik geef ook de macht van de burcht te Jeruzalem over, en geef die aan de hogepriester, dat hij daarin mag stellen zodanige mannen, als hijzelf zal verkiezen, om die te bewaren.
33 En alle ziel der Joden, die uit het land Juda gevangen zijn in mijn ganse koninkrijk, laat ik vrij om niet, en allen zullen de schattingen kwijtgescholden worden, ook van hun beesten.
34 En alle feestdagen, en sabbatten en nieuwe maanden, en andere vastgestelde dagen, en drie dagen voor het feest, en drie dagen na het feest, al deze dagen zullen al de Joden, die in mijn rijk zijn, dagen van tolvrijheid en kwijtschelding wezen.
35 Niemand zal macht hebben iets tegen hen te doen, of iemand van hen moeite aan te doen, over enigerlei zaak.
36 En uit de Joden zullen tot de krijgslieden des konings aangeschreven worden tot dertigduizend man; en men zal hun gaven geven, gelijk betaamt de krijgslieden des konings. En uit hen zullen gesteld worden enigen in de grote sterkten des konings;
37 En uit dezen zullen ook gesteld worden over de zaak des koninkrijks, waar trouw in gelegen is; en die over dezelve zijn en hun oversten zullen uit dezelve gesteld worden, en zij zullen wandelen naar hun wetten, gelijk ook de koning bepaald heeft in het land Juda.
38 En aangaande de drie streken, die van het land van Samarië aan Judea gevoegd zijn, zullen aan Judea gevoegd blijven, dat zij gerekend worden onder één te zijn, om geens anderen macht onderworpen te zijn, dan van de hogepriester.
39 De stad Ptolomaïs, en het land daartoe behorende, schenk ik aan het heiligdom te Jeruzalem, tot de onkosten, die aan het heiligdom moeten gedaan worden.
40 En ik geef ook jaarlijks vijftienduizend sikkelen zilver van de rekeningen des konings uit de plaatsen die hem toebehoren.
41 En al dat nog overschiet, dat zij nog niet hebben gegeven van de behoeften, gelijk in de eerste jaren, dat zullen zij van nu aan geven tot de werken des tempels.
42 En boven deze, de vijfduizend sikkelen zilver, die zij ontvingen uit de inkomsten, gelijk in de eerste jaren van de jaarlijkse rekeningen des heiligdoms, die worden ook kwijtgescholden, omdat ze de priesters toebehoren, die de dienst doen.
43 En allen, die in de tempel te Jeruzalem zullen vluchten, en die in al de landpalen daarvan het recht des konings, of enige andere zaken, schuldig zijn, zullen losgelaten worden; en al wat zij in mijn koninkrijk hebben.
44 En tot het opbouwen en vernieuwen van de werken des heiligdoms zullen de kosten gegeven worden uit de rekening van de koning.
45 Ook om de muren van Jeruzalem op te bouwen, en rondom sterk te maken, zullen de kosten gegeven worden uit de rekening des konings; en ook tot het opbouwen van de muren, die in Judea zijn.
46 Als nu Jonathan en het volk deze woorden hoorden, geloofden zij ze niet, en namen ze niet aan, omdat zij gedachten aan dat grote kwaad, dat hij in Israël gedaan had, en dat hij hen zeer verdrukt had.
47 Maar het dacht hun goed dat zij het houden zouden met Alexander, omdat hij hun de eerste aanleider tot woorden van vrede was geweest; en zij hielden het met hem al die tijd.
48 En de koning Alexander vergaderde een grote krijgsmacht, en legerde zich tegen Demetrius.
49 En deze twee koningen begonnen te strijden, en het leger van Demetrius nam de vlucht, en Alexander vervolgde het, en kreeg de overhand over hen.
50 En als hij zeer sterk aanhield in de slag, tot de ondergang der zon toe, zo viel Demetrius op die dag.
51 En Alexander zond aan Ptolomeüs de koning van Egypte, gezanten, die volgens deze woorden zeiden:
52 Dewijl ik wedergekeerd ben in het land van mijn koninkrijk, en gezeten ben op de troon mijner vaderen, en het gebied bemachtigd heb, en Demetrius verslagen hebbende, onze landen weder heb veroverd;
53 En tegen hem heb gestreden, en hij en zijn leger door ons verslagen is, en wij gezeten zijn op de troon van zijn koninkrijk;
54 Laat ons dan nu met elkander vriendschap maken, en geef gij nu uw dochter mij ten huwelijk, en ik zal uw schoonzoon zijn, en ik zal u en haar geschenken geven, die uwer waardig zijn.
55 En de koning Ptolomeüs antwoordde, en zeide: Gelukkig is de dag, waarop gij zijt wedergekeerd in het land uwer vaderen, en gezeten zijt op de troon van hun koninkrijk.
56 En nu ik zal u doen hetgeen gij geschreven hebt; doch kom mij tegemoet tot Ptolomaïs, opdat wij elkander mogen zien, en ik zal u tot mijn schoonzoon nemen, gelijk gij gezegd hebt.
57 En Ptolomeüs trok uit Egypte, hij en zijn dochter Cleopatra; en zij kwamen te Ptolomaïs in het honderdentweeënzestigste jaar.
58 En de koning Alexander ontmoette hem, en hij gaf hem Cleopatra, zijn dochter, en hield haar bruiloft in Ptolomaïs, gelijk de koningen, in grote heerlijkheid.
59 En de koning Alexander schreef aan Jonathan, dat hij hem zou ontmoeten.
60 En hij reisde met grote heerlijkheid naar Ptolomaïs, en ontmoette beide de koningen, en gaf hun en hun vrienden, zilver en goud, en vele gaven, en hij vond genade bij hen.
61 En daar vergaderden tegen hem enige boosaardige mannen uit Israël, verbrekers der wet, om hem te beschuldigen. Doch de koning lette op hen niet.
62 Maar de koning gebood dat men Jonathan zijn klederen zou uittrekken, en hem een purperen kleed zou aandoen, hetwelk zij deden; en de koning zette hem bij zich;
63 En zeide tot zijn oversten: Gaat uit met hem in het midden van de stad, en laat hem uitroepen, dat niemand hem van enige zaak beschuldige, en dat niemand hem moeite aandoe over enige zaak.
64 En het geschiedde, als zijn beschuldigers zijn heerlijkheid zagen, gelijk uitgeroepen was, en dat hem een purperen kleed was aangedaan, zo vloden zij allen.
65 En de koning verheerlijkte hem, en schreef hem onder zijn voornaamste vrienden, en hij stelde hem tot een overste van het krijgsvolk, en tot een metgezel in de regering.
66 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem met vrede, en met vreugde.
67 En in het honderdenvijfenzestigste jaar kwam Demetrius, de zoon van Demetrius, van het eiland Creta, in het land zijner vaderen.
68 En Alexander, dat horende, werd zeer bedroefd, en keerde weder naar Antiochië.
69 En Demetrius stelde Apollonius, die over Celo-Syrië was gezet, en vergaderde een grote krijgsmacht, en legerde zich in Jamnia, en zond tot Jonathan, de hogepriester, zeggende:
70 Zult gij alleen u verheffen tegen ons, en ben ik om uwentwil tot een spot en smaadheid geworden; waarom maakt gij de meester tegen ons in de bergen?
71 Nu dan, indien gij u vertrouwt op uw krijgsmacht, kom af tot ons in het vlakke veld, en laat ons daar met elkander strijden, want bij mij is de macht der steden.
72 Vraag daarnaar, en leer wie ik ben, en wie de anderen zijn die ons helpen; en zij zullen u zeggen, dat uw voeten voor ons niet zullen kunnen vaststaan; daar uw vaderen tweemaal op de vlucht zijn geslagen in hun eigen land.
73 En nu, gij zult niet kunnen bestaan tegen de ruiterij, en een zo grote krijgsmacht, in dit vlakke veld, waar geen steen, noch rots, noch plaats is om te vlieden.
74 Als nu Jonathan deze woorden van Apollonius hoorde, zo werd hij ontroerd in zijn gemoed; en hij verkoor tienduizend mannen, en trok uit Jeruzalem, en Simon, zijn broeder, ontmoette hem, om hem te helpen.
75 En hij legerde zich tegen Joppe, en zij sloten hem uit de stad, omdat de bezetting van Apollonius binnen Joppe was, en zij bestormden haar.
76 En die van de stad, vrezende, deden open en Jonathan vermeesterde Joppe.
77 Apollonius, dit horende, kwam met een leger van drieduizend ruiters en veel krijgsvolk;
78 En hij trok naar Azote, alsof hij daar door wilde reizen, en meteen trok bij naar het vlakke veld, omdat hij een grote menigte had van ruiterij, en op haar vertrouwde.
79 En Jonathan vervolgde hem van achteren naar Azote, en de legers raakten met elkaar ten strijde achter hem.
80 En Apollonius liet achter hen in het verborgene duizend ruiters.
81 En Jonathan vernam dat achter hem een lage gelegd was, en zij omsingelden zijn leger, en zij schoten hun pijlen op het volk van des morgens vroeg tot de avond, en het volk stond stil gelijk Jonathan gelast had; en hun paarden waren vermoeid.
82 En Simon, zijn krijgsvolk voortgebracht hebbende, viel aan op de slagorden, want de ruiterij was afgemat, en zij werden door hem geslagen en zij vloden;
83 En de ruiterij werd verstrooid in het vlakke veld, en vloden naar Azote, en begaven zich in Beth-Dagon, hetwelk was de tempel van hun afgod, om daar behouden te zijn.
84 En Jonathan verbrandde Azote en al de steden rondom haar, en nam al haar roof en verbrandde ook de tempel van Dagon, met allen, die daarin gevloden waren, met vuur.
85 En die met het zwaard waren omgebracht, met die verbrand werden, waren tot achtduizend man.
86 En Jonathan trok vandaar op, en legerde zich tegen Askalon, en die van de stad gingen uit hem tegemoet met grote heerlijkheid.
87 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem, met degenen die bij hem waren, hebbende grote buit.
88 En het geschiedde, toen de koning Alexander deze dingen gehoord had, dat hij voortvoer om Jonathan te verheerlijken.
89 En hij zond hem een gouden gesp, gelijk de gewoonte is, dat de bloedvrienden der koningen gegeven worden, en hij gaf hem de stad Accaron met al haar landpalen tot een erfgift.

1 MAKKABEEËN 11

1 De koning van Egypte vergaderde veel krijgsvolk, gelijk daar is het zand aan de oever der zee en vele schepen, en hij zocht het koninkrijk van Alexander te bemachtigen met bedrog, en het te brengen aan zijn koninkrijk.
2 En hij trok in Syrië met vreedzame woorden, en die van de steden openden hem de poorten, en gingen hem tegemoet, daar het bevel van de koning Alexander was, dat men hem zou tegemoet gaan, omdat hij zijn schoonvader was.
3 En als Ptolomeüs nu in de steden kwam, stelde hij in iedere stad krijgsvolk tot bezetting.
4 En toen hij nabij Azote kwam, zo toonden zij hem de tempel van Dagon met vuur verbrand, en Azote met haar voorsteden verwoest, en de dode lichamen weggeworpen, en de verbrande mensen, die Jonathan verbrand had in de oorlog. Want zij hadden ze tot hopen gemaakt in zijn weg.
5 En zij vertelden de koning wat Jonathan gedaan had, om hem veracht te maken; en de koning zweeg,
6 En Jonathan kwam de koning tegemoet tot Joppe met grote heerlijkheid, en zij groetten elkander en zij sliepen aldaar.
7 En Jonathan reisde met de koning tot de rivier, genoemd Eleutherus, en keerde weder naar Jeruzalem.
8 De koning Ptolomeüs nu, de heerschappij verkregen hebbende over de zeesteden tot Seleucië toe, dat aan de zee gelegen is, dacht tegen Alexander kwade overdenkingen.
9 En hij zond gezanten aan de koning Demetrius, zeggende: Welaan, laat ons met elkander een verbond maken, en ik zal u mijn dochter geven die Alexander heeft, en gij zult koning zijn over het koninkrijk van uw vader.
10 Want het berouwt mij dat ik hem mijn dochter heb gegeven, want hij heeft mij gezocht te doden.
11 En hij maakte hem veracht, omdat hij zijn koninkrijk begeerde.
12 En hij nam zijn dochter weg, en gaf haar aan deze Demetrius, en hij werd van Alexander vervreemd, en hun vijandschap werd openbaar.
13 En Ptolomeüs kwam te Antiochië, en zette op zijn hoofd twee koninklijke hoeden, een van Azië, en een van Egypte.
14 En de koning Alexander was op die tijd in Cilicië, omdat de inwoners dezer plaats afvielen.
15 En Alexander, dit horende, kwam om tegen hem te oorlogen; en Ptolemeüs toog uit, en ontmoette hem met een sterke macht, en hij sloeg hem in de vlucht.
16 En Alexander vlood naar Arabië, opdat hij daar mocht beschermd zijn. Doch de koning Ptolomeüs werd verhoogd.
17 En Zabdiël, de Arabier, sloeg Alexander het hoofd af, en zond dat aan Ptolomeüs.
18 En de koning Ptolomeüs stierf de derde dag daarna, en degenen, die in zijn sterkten waren, werden omgebracht door degenen, die in die sterkten waren.
19 En Demetrius werd koning in het honderdenzevenenzestigste jaar.
20 In die dagen vergaderde Jonathan die uit Judea, om de burcht te Jeruzalem in te nemen, en maakte tegen deze vele instrumenten van geweld.
21 En sommigen, die hun eigen volk haatten, mannen, die de wet verbraken, reisden heen naar de koning, en boodschapten hem dat Jonathan de burcht belegerde.
22 En hij, dit horende, werd gram; en zodra hij het hoorde, spande hij terstond aan, en kwam te Ptolomaïs, en schreef aan Jonathan dat hij met het beleg zou ophouden, en dat hij op het allerspoedigste hem tegemoet zou komen tot Ptolomaïs, om met hem te spreken.
23 Hetwelk Jonathan, verstaan hebbende, beval dat men met de belegering zou voortgaan, en hij verkoos enige van de ouderlingen Israëls, en van de priesters, en begaf zichzelf in het gevaar.
24 En hij nam met zich zilver, en goud en kostelijke klederen, en andere geschenken zeer vele, en hij reisde naar de koning te Ptolomaïs, en hij vond genade bij hem.
25 En enige goddelozen uit het volk der Joden beschuldigden hem.
26 Doch de koning deed hem, gelijk hem gedaan hadden de koningen, die voor hem waren geweest, en hij verhoogde hem in tegenwoordigheid van al zijn vrienden.
27 En hij bevestigde hem in het hogepriesterschap, en in alle andere zaken, waarmee hij tevoren was vereerd geweest; en hij maakte hem tot een opperste van zijn voornaamste vrienden.
28 En Jonathan verzocht de koning dat hij Judea, en de drie streken, en het land van Samarië vrij zou maken, en beloofde hem driehonderd talenten.
29 En de koning vond dat goed, en hij schreef aan Jonathan brieven over al deze dingen, zijnde van deze inhoud:
30 De koning Demetrius wenst zijn broeder Jonathan, en het volk der Joden, voorspoed.
31 Het afschrift van de brief, die wij geschreven hebben aan Lasthenes, onze neef, van ulieden, schrijven wij ook aan u, opdat gij het moogt zien.
32 Wij hebben voorgenomen aan het volk der Joden, die onze vrienden zijn, en die aan ons houden hetgeen recht is, goed te doen, vanwege hun goedwillendheid jegens ons.
33 Daarom hebben wij hun toegelegd de landpalen van Judea; de drie streken, Aferema, Lydda en Ramatha, welke van het land van Samarië gevoegd zijn bij Judea; en al hetgeen wat daaraan behoort, geven wijl aan allen die te Jeruzalem offeren; en dat in plaats van de koninklijke renten, die de koning tevoren jaarlijks van hen ontving van het gewas der aarde, en van de boomvruchten.
34 En al de andere inkomsten, die ons toebehoren, zo van tienden als van tollen, die ons toebehoren, en de zoutpannen, en de kroongelden die ons toebehoren, al deze dingen vergunnen wij hun, van nu af.
35 En geen ding van deze alle zal van nu aan tot enige tijd teniet gedaan worden.
36 Zo bezorg dan nu dat een afschrift van deze alle gemaakt worde, en laat het aan Jonathan geven, en gesteld worden op de heilige berg in een bekwame en vermaarde plaats.
37 En Demetrius ziende dat het land voor hem in stilte was, en dat daar niets was dat zich tegen hem stelde, zo heeft hij al zijn krijgsvolk laten gaan, een ieder naar zijn plaats;uitgenomen het vreemde krijgsvolk, dat hij van de vreemde eilanden en volken had aangenomen; daarom al het krijgsvolk, dat hij van zijn vaderen ontvangen had, is hem hatende geworden.
38 En daar was een zekere Tryfon onder degenen die eertijds aan Alexanders zijde waren, welke ziende dat al het krijgsvolk tegen Demetrius murmureerde, reisde naar Simalkuë, de Arabier, die het kind Antiochus, de zoon van Alexander, opvoedde;
39 En hij hield bij hem aan, dat bij deze aan hem zou overgeven, opdat hij in zijns vaders plaats koning zou zijn; en verhaalde hem ook wat Demetrius uitgericht had, en hoe dat zijn krijgsvolk hem vijandig was, en hij bleef daar vele dagen.
40 En Jonathan zond brieven tot de koning Demetrius, dat hij degenen, die op de burcht van Jeruzalem en in de sterkten waren, zou willen uitwerpen, want zij streden tegen Israël.
41 En Demetrius zond aan Jonathan, zeggende: Ik zal niet alleen dat doen aan u en uw volk, maar ik zal u met grote heerlijkheid verheerlijken, en ook uw volk, zo wanneer ik goede gelegenheid zal verkrijgen.
42 Gij zult dan nu wel doen, dat gij mij mannen zendt, die mij helpen strijden, omdat al mijn krijgsvolk mij is afgevallen.
43 En Jonathan zond hem naar Antiochië drie duizend kloeke en dappere mannen, en die kwamen tot de koning, en de koning werd verheugd over hun komst.
44 En die van de stad vergaderden in het midden van de stad, omtrent honderdentwintigduizend man, en wilden de koning doden.
45 En de koning vluchtte op het koninklijke hof, en die van de stad namen de toegangen der stad in, en begonnen hem te bestrijden.
46 En de koning riep de Joden te hulp, en zij vergaderden allen te zamen bij hem, en verstrooiden zich door de stad.
47 En zij doodden in de stad op die dag honderdduizend man, en staken de stad in brand, en zij kregen op die dag grote buit, en verlosten de koning.
48 En die van de stad ziende dat de Joden de stad bemachtigd hadden, gelijk zij wilden, zijn in hun gemoed verslagen geworden, en riepen tot de koning met smeking,
49 Zeggende: Geef ons de rechter hand, en laat de Joden ophouden ons en de stad te bestrijden.
50 En zij wierpen hun wapenen weg, en maakten vrede; en de Joden bekwamen grote eer, zo bij de koning als bij allen die in zijn rijk waren; en zij keerden weder naar Jeruzalem, hebbende grote buit.
51 En de koning Demetrius ging zitten op de troon van zijn koninkrijk, en het land was voor hem in stilte.
52 En hij hield niet van hetgeen hij beloofd had, en werd vervreemd van Jonathan, en hij vergold hem niet naar de weldaden, die bij hem bewezen had, maar hij heeft hem zeer verdrukt.
53 En na deze is Tryfon wedergekeerd, en Antiochus, het jonge kind, met hem, en dat werd koning, en hij zette hem de koninklijke hoed op.
54 En tot hem vergaderden al de krijgsknechten, die Demetrius afgedankt had, en die streden tegen hem, en hij vlood, en werd op de vlucht gedreven.
55 En Tryfon kreeg de beesten, en bemachtigde de stad van Antiochië.
56 En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan, zeggende: Ik bevestig u in het hogepriesterschap, en stel u over de vier streken, en dat gij een van de vrienden des konings zult zijn.
57 En hij zond hem veel goudwerk tot zijn dienst, en hij gaf hem macht om te mogen drinken uit goudwerk, en om een purperkleed te dragen, en om een gouden gesp te hebben.
58 En hij stelde zijn broeder Simon tot een overste van de gewesten van Tyrus af, tot de landpalen van Egypte toe.
59 En Jonathan trok uit, en reisde over de rivier, door de steden, en al de krijgsmachten van Syrië vergaderden bij hem om hem te helpen strijden, en hij kwam tot Askalon, en die van de stad kwamen hem zeer statig tegemoet.
60 En hij vertrok vandaar naar Gaza, en van die van Gaza uitgesloten zijnde, belegerde hij haar rondom, en verbrandde haar voorsteden met vuur, en plunderde ze.
61 En die van Gaza baden Jonathan, en hij gaf hun de rechterhand, en hij nam de zonen hunner oversten tot gijzelaars, en zond hen naar Jeruzalem, en doorreisde dat land tot Damaskus toe.
62 Jonathan, horende dat de oversten van Demetrius te Kades in Galilea waren, met veel krijgsvolk, willende hem uit dat land verdrijven;
63 Is hun tegemoet getrokken; en liet zijn broeder Simon in het land.
64 En Simon belegerde Bethsura, en hij bestormde de stad vele dagen, en hield haar besloten.
65 En zij baden hem dat zij de rechterhand mochten hebben, en hij gaf ze hun; en hij verdreef hen vandaar, en nam de stad in, en bestelde bezetting daarin.
66 Doch Jonathan legerde zich met zijn leger tegen het meer Gennesareth, en des morgens vroeg trokken zij naar het vlakke veld Nazor.
67 En ziet, het leger der vreemden ontmoette hem in dat veld, en zij zonden een hinderlaag tegen hem uit in de bergen, en zij ontmoetten hen van voren.
68 En de hinderlaag brak op uit haar plaatsen, en leverde hun slag.
69 En allen die bij Jonathan waren, namen de vlucht, en daar was niet een van dezen bij hem gebleven, dan Mattathias, de zoon van Absalom, en Judas de zoon van Calfi, die oversten waren van het krijgsvolk des legers.
70 En Jonathan verscheurde zijn klederen, en legde aarde op zijn hoofd, en bad God.
71 En hij keerde weder tot hen, en streed, en hij dreef hen op de vlucht, en zij vloden.
72 Hetwelk ziende degenen, die van hem gevloden waren, keerden weder tot hem, en
vervolgden hen met hem tot Kades toe, tot hun leger toe, en zij legerden zich daar.
73 En daar vielen van de vreemden op die dag, tot drieduizend man, en Jonathan keerde weder naar Jeruzalem.

1 MAKKABEEËN 12

1 Jonathan ziende dat de gelegenheid des tijds hem gunstig was, verkoos mannen, en zond hen naar Rome, om de vriendschap met hen te bevestigen, en weder te vernieuwen.
2 En hij zond ook aan de Spartiaten, en andere plaatsen brieven van dezelfde inhoud.
3 En zij reisden naar Rome, en kwamen in de raad, en zeiden: Jonathan, de hogepriester, en het volk der Joden hebben ons gezonden, om weder voor hen te vernieuwen de vriendschap en gemeenschap van wapenen, gelijk tevoren.
4 En zij gaven hun brieven aan de inwoners van elke plaats, dat zij hen met vrede zouden geleiden in het land Juda.
5 En dit is het afschrift van de brieven, die Jonathan geschreven heeft aan de Spartiaten:
6 Jonathan de hogepriester, en de raad des volks, en de priesters, en het andere volk der Joden wensen de Spartiaten, hun broeders, voorspoed.
7 Daar ook tevoren brieven zijn gezonden aan Onias, de hogepriester, door Areüs, die toen koning onder u was, dat gij onze broeders zijt, gelijk het afschrift hier onder gesteld bewijst,
8 En daar Onias de man, die daarmee gezonden was, zeer eerlijk heeft ontvangen, en de brieven aangenomen, in welke verklaring werd gedaan van gemeenschap van wapenen, en vriendschap;
9 Hoewel wij dan dit nu niet van node hebben, als die tot onze troost hebben de heilige boeken, die in onze handen zijn;
10 Zo hebben wij nochtans ons onderwonden aan u te zenden, om de broederschap en vriendschap, die wij met u hebben, weder te vernieuwen, opdat wij van u niet zouden vervreemd worden; want daar is een lange tijd tussen gekomen, sedert gij aan ons hebt gezonden.
11 Wij dan zullen in alle gelegenheid zonder ophouden uwer gedenken, zo op onze feestdagen, als andere gevoegelijke dagen, in de ófferanden die wij offeren, en ook in onze gebeden, gelijk het behoort en betamelijk is de broederen gedachtig te zijn.
12 En wij verheugen ons ook over uw heerlijkheid.
13 Wat ons aangaat, vele verdrukkingen en vele oorlogen omringen ons, en al de koningen, die rondom ons zijn, doen ons oorlog aan.
14 Wij hebben dan ulieden en onze andere bondgenoten en vrienden in deze oorlogen niet willen lastig zijn.
15 Want wij hebben hulp uit de hemel, die ons te hulp komt, en wij zijn verlost van onze vijanden, en onze vijanden zijn vernederd.
16 Zo hebben wij dan verkoren Numenius, Antiochus' zoon, en Antipater, Jasons zoon, en hebben hen gezonden aan de Romeinen, om de voorgaande vriendschap en gemeenschap van wapenen met hen weder te vernieuwen.
17 En wij hebben hun gelast, dat zij ook tot u zouden reizen, en u groeten, en u overleveren onze brieven van de vernieuwing van onze broederschap.
18 En voorts zult gij wel doen, dat gij ons hierop antwoordt.
19 Dit is het afschrift der brieven, die zij aan Onias gezonden hebben;
20 Areüs, de koning der Spartiaten, wenst de hogepriester Onias alle voorspoed.
21 Daar is in de schriften gevonden, aangaande de Spartiaten en de Joden, dat zij broeders zijn, en dat zij zijn uit het geslacht van Abraham.
22 En nu nadat wij deze dingen verstaan hebben, zo zult gij wel doen, dat gij ons schrijft van uw welstand.
23 En wij schrijven u weder, uw vee en al wat gij hebt, is ons, en al wat wij hebben, is uw.
Wij hebben dan enigen gelast, dat zij u dit zouden aanzeggen, naar deze inhoud.
24 En Jonathan, horende dat de oversten des konings Demetrius wederkwamen met een grote macht, meer dan tevoren, om tegen hem te strijden,
25 Vertrok uit Jeruzalem, en hij ontmoette hen in het land Amathitis want hij gaf hun geen tijd om in zijn land te vallen.
26 En hij zond verspieders in zijn leger, die, wedergekeerd zijnde, boodschapten hem, dat zij het zo geschikt hadden, om hen des nachts te overvallen.
27 Als nu de zon ondergegaan was, gebood Jonathan, dat degenen die met hem waren zouden waken, en in de wapenen zijn, en zich gereed houden tot de strijd, de gehele nacht; en hij stelde buitenwachten rondom het leger.
28 En de vijanden hoorden dat Jonathan en die met hem waren tot de strijd gereed waren, en vreesden, en werden in hun hart verslagen, en ontstaken vuren in hun leger, en vertrokken.
29 En Jonathan en die met hem waren wisten het niet tot de morgenstond, want toen zagen zij de vuren branden.
30 En Jonathan vervolgde hen achterna, en achterhaalde hen niet, want zij waren al over de rivier Eleutherus getrokken.
31 En Jonathan week heen naar de Arabieren genoemd Zabadeeën, en hij sloeg hen, en kreeg hun buit.
32 En optrekkende, kwam hij naar Damaskus, en trok door het ganse land.
33 En Simon toog uit, en doortrok het land af tot Askalon toe, en tot de naaste sterkten, en week heen naar Joppe, en nam het in.
34 Want horende, dat zij de sterkte wilden overgeven aan die het met Demetrius hielden, zo stelde hij daar een bezetting in, om ze te bewaren.
35 En Jonathan keerde weder, en riep de ouderlingen van het volk bijeen, en hield met hen raad, om sterkten te bouwen in Judea;
36 En om de muren van Jeruzalem hoger op te trekken, en om een grote hoogte op te maken midden tussen de burcht en de stad, om die van de stad te scheiden, dat hij alleen zou zijn, en opdat zij niet zouden kunnen kopen, noch verkopen.
37 En zij vergaderden om de stad op te bouwen, en hij kwam bij de muur aan de beek, die aan het oosten is, en zij vermaakten de plaats, genoemd Cafenatha.
38 En Simon bouwde Adida in Sefala, en sterkte de deuren en grendelen.
39 En Tryfon zocht in Azië als koning te regeren, en een koninklijke hoed op te zetten, en zijn hand te slaan aan de koning Antiochus.
40 En vrezende, dat Jonathan hem zulks mogelijk niet zou toelaten, en dat hij te eniger tijd tegen hem oorlog zou voeren, zo zocht hij middelen om hem te krijgen en om te brengen.
41 En opbrekende, kwam hij tot Bethsan, en Jonathan kwam hem tegemoet met veertigduizend man, ten strijd uitgelezen, en hij kwam ook tot Bethsan.
42 En Tryfon ziende dat hij daar met een grote krijgsmacht was vreesde tegen hem de handen uit te strekken.
43 Maar ontving hem met grote eer, en beval hem aan al zijn vrienden, en gaf hem geschenken, en gelastte al zijn vrienden, dat zij hem zouden gehoorzamen zijn als hemzelf.
44 En hij sprak Jonathan aldus aan: Waarom hebt gij al dit volk zo gekweld, daar tussen ons geen oorlog is ontstaan?
45 Nu dan zend dezen weder naar hun huizen, en verkies uzelf enige weinige mannen, die met u zullen wezen, en kom met mij herwaarts tot Ptolomaïs, en ik zal u overgeven die stad en al de andere sterkten, en de andere krijgsmachten, en allen die over de inkomsten gesteld zijn, en ik zal wederkeren en vertrekken, want om dezer oorzaak wil ben ik hier.
46 En hij, hem gelovende, deed gelijk hij zeide, en hij zond het krijgsvolk heen, en zij trokken naar het land van Juda.
47 En hij liet bij zich blijven drieduizend man, van welke hij tweeduizend liet gaan in Galilea, en duizend trokken met hem.
48 Maar zodra Jonathan binnen Ptolomaïs was gekomen, sloten die van Ptolomaïs de poorten toe, grepen hem, en zij doodden met het zwaard allen, die met hem ingekomen waren.
49 En Tryfon zond krijgsmachten en ruiterij naar het land van Galilea, en naar het grote vlakke veld, om te verdelgen allen, die met Jonathan waren geweest.
50 Maar zij, verstaan hebbende, dat hij gegrepen en omgekomen was, en die met hem waren, zo vermaanden zij elkander, en zij trokken dicht aaneengesloten, bereid om te strijden.
51 En degenen, die hen vervolgden, ziende dat het hun leven gold, zijn wedergekeerd.
52 En zij kwamen allen in het land van Juda, en beweenden Jonathan, en die met hem waren geweest, en zij vreesden zeer, en het ganse Israël bedreef zeer grote rouw.
53 Want alle heidenen, die rondom hen waren, zochten hen te verdelgen, 54 Want zij zeiden: Zij hebben noch overste, noch helper; laat ons hen nu dan bestrijden, en laat ons hun gedachtenis uit de mensen uitroeien.

1 MAKKABEEËN 13

1 En Simon, horende dat Tryfon een grote krijgsmacht bijeenvergaderde, om te komen naar het land van Juda, en het te verdrukken;
2 En ziende dat het volk zeer beangst en bevreesd was, ging hij op naar Jeruzalem, en vergaderde het volk,
3 En vermaande hen, en zeide tot hen: Gij weet zelf, wat ik en mijn broeders, en het huis mijns vaders gedaan hebben voor de wetten en voor het heiligdom, en de oorlogen en de benauwdheden, die wij gezien hebben.
4 Daarom zijn al mijn broeders omgekomen, om Israëls wil, en ik alleen ben overgebleven.
5 En nu het zij verre van mij, dat ik mijn ziel zou sparen in enige tijd der verdrukking, want ik ben niet beter dan al mijn broeders.
6 Maar ik zal wraak doen voor mijn volk, en voor het heiligdom, en voor uw vrouwen en kinderen; daar al de heidenen tezamen gekomen zijn om ons vanwege de vijandschap te vermorzelen.
7 En hij wekte de geest des volks op, doordat zij deze woorden hoorden.
8 En zij antwoordden met een grote stem zeggende: Gij zijt onze overste, in plaats van Judas en Jonathan, uw broeders.
9 Voer gij onze oorlog, en wij zullen alles doen wat gij ons zult zeggen.
10 En hij vergaderde alle strijdbare mannen, haastte zich de muren van Jeruzalem op te bouwen, en hij versterkte de stad rondom.
11 En hij zond Jonathan, de zoon van Absalom, en met hem een grote macht, naar Joppe; en hij verdreef daaruit degenen die daarin waren, en hij bleef aldaar.
12 En Tryfon brak op van Ptolomaïs, om met grote macht in het land van Juda te komen; en Jonathan was bij hem in bewaring.
13 Simon nu legerde zich in Adidis, tegenover het vlakke veld.
14 En Tryfon, verstaan hebbende dat Simon was opgestaan in plaats van zijn broeder Jonathan, en dat hij tegen hem zou strijden, zond tot hem gezanten.
15 Zeggende: Wij houden uw broeder Jonathan gevangen, om het geld dat hij aan des konings schatkamer schuldig is, vanwege de zaken die hij te bedienen heeft gehad.
16 Zend dan nu honderd talenten zilver, en twee van zijn zonen tot gijzelaars, opdat, als hij losgelaten zal zijn, hij van ons niet afvalle, en wij zullen hem loslaten.
17 En Simon, hoewel hij wist dat zij tot hem bedrog spraken, zond het geld, en de twee zoontjes, opdat hij misschien bij het volk niet grote vijandschap op zich zou laden.
18 Die zeggen zouden: Omdat hij hem het geld en de kinderen niet gezonden heeft, zo is zijn broeder omgekomen.
19 Hij zond dan de zoontjes en honderd talenten; doch hij bedroog hem met leugen, en liet Jonathan niet los.
20 En na deze kwam Tryfon, om in het land te vallen, en om dat te verwoesten, en hij nam zijn weg in het ronde naar Adora; en Simon en zijn leger trokken hem tegen in alle plaatsen, waar hij heentrok.
21 En die in de burcht waren zonden gezanten aan Tryfon, om hem te doen haasten, dat hij tot hen zou willen komen door de woestijn, en hun proviand toezenden.
22 Tryfon dan maakte al zijn ruiterij gereed, om daarheen te trekken; en in die nacht had het zeer gesneeuwd, en hij trok vanwege de sneeuw niet, maar brak op, en trok naar Galaäditis.
23 En toen hij tot Bascama naderde, doodde hij Jonathan, en hij werd daar begraven.
24 En Tryfon keerde weder, en trok naar zijn land.
25 En Simon, enigen zendende, nam de beenderen van zijn broeder Jonathan, en zij begroeven hem te Modin, de stad zijner vaderen.
26 En geheel Israël maakte een zeer grote rouw over hem, en beweende hem vele dagen.
27 En Simon bouwde over het graf van zijn vader, en van zijn broeders, een gebouw, en trok het op met geslepen stenen, van achteren en van voren zeer sierlijk.
28 En hij stelde daarop zeven pyramiden, de ene recht over de andere, voor zijn vader, zijn moeder, en zijn vier broeders.
29 En bij deze maakte hij enige instrumenten, rondom stellende enige grote pilaren, en hij maakte op de pilaren allerlei soort van wapenen, tot een eeuwige naam; en bij deze wapenen schepen ingehouwen, om gezien te worden door allen, die op de zee varen.
30 Dit is het graf, dat hij maakte te Modin, hetwelk nog is tot op deze dag.
31 En Tryfon ging bedriegelijk om met de jonge koning Antiochus, en doodde hem.
32 En regeerde als koning in zijn plaats; en zette op de koninklijke hoed van Azië, en bracht een grote plaag over het land.
33 En Simon bouwde de sterkten van Judea op, en bemuurde ze met hoge torens, en grote muren en torens, en poorten, en grendels; en bestelde proviand in de sterkten.
34 En Simon verkoor enige mannen, die hij zond naar de koning Demetrius, dat hij het land vrijdom zou willen geven, omdat al de handelingen van Tryfon enkel roverijen waren geweest.
35 En Demetrius, de koning, zond aan hem volgens deze woorden, en antwoordde hem, en schreef aan hem dusdanige brief:
36 De koning Demetrius wenst de hogepriester Simon, de vriend der koningen, en de ouderlingen, en het ganse Joodse volk, voorspoed.
37 De gouden kroon, en het bruine purperen kleed, die gij mij gezonden hebt, hebben wij ontvangen; en wij zijn bereid om met u te maken een grote vrede, en te schrijven aan degenen, die over de schattingen gesteld zijn, dat zij u vrijdom verlenen.
38 Al wat wij u beloofd hebben, dat zal vast zijn, en de sterkten, die gij gebouwd hebt, zullen uwe zijn.
39 Wij schelden u kwijt de mishandelingen en misdaden, tot op de dag van heden, en de kroongelden die gij schuldig zijt; en zo er iets anders is te Jeruzalem, dat tol betaald heeft, dat zal voortaan geen tol meer betalen.
40 En zo er enigen onder u zijn bekwaam om onder ons volk opgeschreven te worden, dat zij opgeschreven wordene, en laat tussen ons vrede zijn.
41 In het honderdenzeventigste jaar is het juk der heidenen van Israël weggenomen.
42 En het volk van Israël begon te schrijven in hun handschriften en koophandelingen: In het eerste jaar dat Simon de grote hogepriester was, en veldoverste, en leidsman der Joden.
43 In die dagen bracht Simon zijn leger voor Gaza, en hij belegerde de stad rondom, en hij maakte een stormtoren, en bracht die aan de stad, en brak daarmee een toren, en nam hem in.
44 En die in deze stormtoren waren sprongen uit in de stad, en daar geschiedde een grote beroerte in de stad.
45 En die van de stad kwamen op de muren met vrouwen en kinderen, hun klederen verscheurende, en riepen met een grote stem, biddende Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven.
46 En zeiden: Wil met ons niet handelen naar onze boosheid, maar naar uw barmhartigheid.
47 En Simon liet zich bewegen over hen, en verdelgde hen niet, maar wierp hen uit de stad; en hij zuiverde de huizen waarin afgoden waren, en zo trok hij in de stad, Gode lofzingende en dankende.
48 En hij wierp uit haar alle onreinheid, en stelde daarin om te wonen mannen, die de wet onderhielden, en hij versterkte haar, en bouwde zichzelf daarin een woonplaats.
49 Die op de burcht te Jeruzalem waren, werden verhinderd uit en in te gaan in het land, te kopen en te verkopen, en zij leden grote hongersnood, en velen van hen stierven van honger.
50 En zij riepen tot Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven, en hij gaf hun haar, en dreef hen vandaar uit, en hij reinigde de burcht van de besmettingen.
51 En hij deed zijn intocht daarin op de drieëntwintigste dag van de tweede maand van het honderdeenenzeventigste jaar, met lofzegging en palmtakken, en met citers, en met cimbalen, en met snarenspel, en met lofzangen en liederen, dat een zo groot vijand uit Israël was uitgeroeid.
52 En hij stelde in, dat die dag jaarlijks met verheuging zou gevierd worden.
53 En hij versterkte de berg des tempels, die bij de burcht was, en hij ging daar wonen met al de zijnen.
54 Simon, ziende dat zijn zoon Johannes nu tot een man geworden was, heeft hem gesteld tot een veldoverste over al het krijgsvolk, en hij woonde in Gazara.

1 MAKKABEEËN 14

1 In het honderdtweeënzeventigste jaar vergaderde de koning Demetrius zijn krijgsmacht, en trok naar Medië, om hulp bijeen te trekken, om Tryfon te beoorlogen.
2 Als Arsaces, de koning van Perzië en Medië, hoorde dat Demetrius in zijn landpalen was gekomen, zond hij een van zijn oversten om hem levend te krijgen.
3 Deze trok heen en sloeg het leger van Demetrius, en hij kreeg hem, en bracht hem tot Arsaces, en die stelde hem in de gevangenis.
4 Het land was in rust al de dagen van Simon, want hij zocht het welvaren van zijn volk, en zijn macht en zijn heerlijkheid was hun aangenaam al de dagen.
5 En hij kreeg, boven al zijn heerlijkheid, Joppe tot een haven, en hij maakte dat de eilanden der zee een ingang vonden.
6 En hij verbreidde zijn volk hun landpalen, en bemachtigde het land.
7 En hij vergaderde vele gevangenen, en vermeesterde Gazara en Bethsura, en de burcht; en hij nam de onreinheden daaruit weg, en er was niemand, die zich tegen hem stelde.
8 Maar een ieder bouwde zijn land met vrede, en het land gaf zijn gewas, en de bomen des velds hun vruchten.
9 De ouden zaten op de straten, en spraken allen met elkander van goede dingen, en de jongelingen deden heerlijke oorlogskledingen aan.
10 De steden voorzag hij van proviand, en hij voorzag hen met allerlei gereedschap om haar te versterken, zodat zijn heerlijke naam genoemd werd tot het uiterste der aarde.
11 Hij maakte vrede in het land en Israël verheugde zich met grote verheuging.
12 En een ieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, en er was niemand die hen deed vrezen.
13 Want die hen bestreden hielden op in het land, en de koningen waren vermorzeld in die dagen.
14 Hij versterkte al de nederigen zijns volks; hij onderzocht naarstig de wet, en nam weg alle verbrekers der wet en alle bozen.
15 Het heiligdom verheerlijkte hij, en vermenigvuldigde de vaten van het heiligdom.
16 Als men hoorde te Rome, en tot Sparta toe, dat Jonathan dood was, zo zijn zij zeer bedroefd geworden.
17 En horende, dat Simon, zijn broeder, in zijn plaats hogepriester was geworden, en dat hij het land bemachtigd had, en de steden die daarin waren;
18 Schreven zij aan hem in koperen platen, om de vriendschap en gemeenschap van wapenen met hem weder te vernieuwen, die zij gemaakt hadden met Judas en Jonathan, zijn broeders.
19 En deze brieven werden gelezen voor de ganse gemeente te Jeruzalem. En dit is het afschrift der brieven, die de Spartiaten zonden:
20 De overste en de stad der Spartiaten wensen Simon, de hogepriester, en de ouderlingen, en de priesters, en het andere volk der Joden, hun broeders, voorspoed.
21 De gezanten, die tot ons volk zijn afgezonden, hebben ons verhaald van uw heerlijkheid en eer, en wij zijn verheugd geweest over hun komst.
22 En wij hebben geschreven hetgeen zij gezegd hebben in de Raad van ons volk, aldus: Numenius, Antiochus' zoon, en Antipater, Jasons zoon, gezanten der Joden, zijn tot ons gekomen om de vriendschap, die zij met ons hadden, te vernieuwen.
23 En het heeft ons volk behaagd, dat men die mannen eerlijk zou ontvangen, en het afschrift van hun rede stellen in de boeken, voor ons volk daartoe verordineerd, opdat het volk der Spartiaten daarvan gedachtenis hebbe. En het afschrift hiervan schreven zij aan Simon, de hogepriester.
24 Na deze zond Simon Numenius naar Rome, hebbende met zich een groot gouden schild van duizend ponden gewichts, om met hen het verbond van gemeenschap der wapenen te bevestigen.
25 Als nu het volk deze zaken hoorde, zeiden zij: Wat dank zullen wij aan Simon en zijn zonen vergelden?
26 Want hij, en zijn broeders, en zijn vaders huis, hebben Israël bevestigd, en hebben de vijanden van Israël ten onder gebracht, en van hen verdreven, en hebben aan hun vrijheid besteld; en zij schreven dit in koperen platen, en stelden het op aan kolommen op de berg Sion.
27 En dit is het afschrift van het geschrift: Op de achttiende dag van de maand Elul, in het honderdtweeënzeventigste jaar, zijnde dit het derde jaar dat Simon hogepriester was.
28 In Sarameli, in de grote vergadering der priesters en van het volk, en van de oversten van het volk, en der ouderlingen van het land, is ons bekend geworden, dewijl in het land dikwijls oorlogen zijn ontstaan:
29 Dat Simon, de zoon van Mattathias, van de kinderen van Jarib, en zijn broeders, zichzelf hebben begeven in bezwaar, en de vijanden van hun volk hebben tegen gestaan, opdat hun heiligdom en de wet zouden staande gehouden worden, en dat zij hun volk met zeer grote eer hebben verheerlijkt.
30 Nadat Jonathan hun volk vergaderd had en hun hogepriester geworden was, en tot zijn volk gevoegd was;
31 Als hun vijanden in hun land wilden invallen, om hun land te verwoesten, en hun handen uit te strekken tegen hun heiligdom;
32 Zo is dan Simon opgestaan, en oorloogde voor zijn volk, en hij maakte grote onkosten van zijn eigen geld, en bestelde wapenen voor de mannen der krijgsmacht van zijn volk, en gaf hun bezoldiging.
33 En versterkte de steden van Judea, en Bethsura op de grenzen van Judea, waar tevoren de wapenen der vijanden geweest waren, en hij zette daarin Joodse mannen tot bezetting.
34 En hij versterkte ook Joppe, aan de zee gelegen, en Gazara in de landpalen van Azote, waarin de vijanden tevoren hadden gewoond, en hij stelde daar Joden om te wonen, en al wat dienstig was tot hun wederoprichting stelde hij daarin.
35 Het volk zag de getrouwheid van Simon, en de heerlijkheid, die hij zijn volk wilde aandoen, en zij stelden hem tot hun overste, en tot een hogepriester, omdat hij al deze dingen had gedaan, om de gerechtigheid en trouw, die hij zijn volk had bewezen, en omdat hij gezocht had op alle manieren zijn volk te verhogen.
36 Zodat in zijn tijd alles voorspoedig is geweest onder zijn handen, en dat de heidenen uit hun land weggedaan zijn, en die in de stad Davids waren te Jeruzalem; die zichzelf een burcht hadden gemaakt, waaruit zij uitvallende alles rondom het heiligdom besmetten, en een grote plaag brachten onder de geheiligden.
37 En in deze burcht stelde Simon Joodse mannen om te wonen, en versterkte deze tot verzekering van het land en van de stad, en hij trok de muren van Jeruzalem op.
38 En de koning Demetrius bevestigde hem het hogepriesterambt in alles;
39 En hij maakte hem een van zijn vrienden, en hij verheerlijkte hem met grote heerlijkheid. 40 Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen genoemd waren hun vrienden en bondgenoten, en dat zij de gezanten van Simon zeer heerlijk tegemoet gegaan waren.
41 En dat het de Joden en de priesters behaagd had, dat Simon hun overste en hogepriester zou zijn in eeuwigheid, totdat daar een getrouw profeet zou opstaan.
42 Dat hij hun veldoverste zou zijn, en dat hij zorg zou dragen dat door hem gesteld zouden worden, die in het heiligdom hun dienst zouden doen, en dat bij hem gesteld zouden worden die over het land en over de wapenen en over de sterkten opzicht zouden hebben.
43 Dat bij ook zou verzorgen hetgeen het heiligdom aangaat, en dat hij door allen zou gehoorzaamd wezen, en dat alle handschriften in het land op zijn naam zouden geschreven worden, en dat hij een purperen kleed zou mogen aandoen, en dat hij goud zou mogen dragen.
44 En niemand van het volk en uit de priesters zal geoorloofd zijn iets van deze teniet te doen, of tegen te spreken hetgeen van hem zal worden gezegd, of enige vergadering in het land te vergaderen zonder hem, of versierd te worden met een purperen kleed en met een gouden gesp.
45 Zo daar nu iemand tegen deze dingen iets zal gedaan hebben, of iets zal teniet gedaan hebben, die zal strafbaar zijn.
46 En het werd goedgevonden door al het volk, te bepalen dat men Simon naar al deze woorden zou doen.
47 En Simon nam dit aan, en hij vond goed, dat hij hogepriester zou zijn, en veldoverste, en overste van het volk der Joden, en der priesters, en over allen te gebieden.
48 En zij geboden dat dit schrift zou worden gesteld in koperen platen, en dat men die zou zetten in de omgang van het heiligdom, in een aanzienlijke plaats.
49 En dat het afschrift gelegd zou worden in de schatkist, opdat Simon en zijn zonen dat zouden mogen hebben.

1 MAKKABEEËN 15

1 En Antiochus, de zoon van de koning Demetrius, zond brieven van de eilanden der zee aan Simon, de priester en overste der Joden, en aan al het volk;
2 En deze waren van de volgende inhoud: De koning Antiochus wenst Simon, de grote priester en overste, en het volk der Joden voorspoed.
3 Dewijl enige boze mannen het koninkrijk van onze vader bemachtigd hebben, zo heb ik voorgenomen het weder te verkrijgen, om dat te herstellen, gelijk het tevoren was, en heb daartoe een grote menigte van vreemde krijgslieden aangenomen, en heb vele oorlogsschepen toebereid.
4 En ik wil in het land komen, opdat ik degenen, die ons land verdorven, en vele steden in het koninkrijk verwoest hebben, moge bekomen
5 Nu dan ik bevestig u al de vrijdommen, die u vrijgelaten hebben de koningen, die voor mij geweest zijn, en al de andere geschenken, die zij u kwijtgescholden hebben.
6 En ik laat u toe, dat gij een eigen munt moogt slaan voor uw land.
7 Dat Jeruzalem, en het heiligdom zullen vrij zijn, en al de wapenen, die gij bereid hebt, en de sterkten, die gij gebouwd en die gij nu hebt, die zullen uwe blijven.
8 En al wat gij de koning schuldig zijt, en al wat de koning zal toebehoren, zij u kwijtgescholden, en nu af en ten allen tijde.
9 En als wij ons koninkrijk zullen bevestigd hebben, zo zullen wij u, en uw volk, en de tempel, verheerlijken met grote heerlijkheid, zodat uw heerlijkheid openbaar zal worden in alle landen.
10 In het honderdvierenzeventigste jaar is Antiochus opgetrokken naar het land zijner vaderen, en al de krijgsmachten kwamen te zamen bij hem, zodat er weinigen bij Tryfon waren.
11 En de koning Antiochus vervolgde hem, en hij kwam vluchtende te Dora, een stad aan de zee.
12 Want hij zag dat de ellenden op hem samengebracht werden, en dat hem de krijgslieden verlieten.
13 En Antiochus legerde zich tegen Dora, en met hem waren honderdentwintigduizend strijdbare mannen, en achtduizend ruiters.
14 En hij omsingelde de stad, en voegde schepen uit de zee te zamen, en benauwde de stad te land en ter zee, en liet niemand daar uit of in trekken.
15 Numenius, en die met hem waren, kwamen van Rome, hebbende brieven aan de koningen en aan de landen, in welke deze dingen geschreven waren: 16 Lucius, burgemeester der Romeinen, wenst aan koning Ptolomeüs voorspoed.
17 De gezanten der Joden zijn tot ons gekomen, zijnde onze vrienden en bondgenoten, om te vernieuwen de oude vriendschap en gemeenschap der wapenen, gezonden door Simon, de hogepriester, en door het volk der Joden;
18 En hebben ons gebracht een schild van duizend ponden.
19 Zo heeft ons dan goedgedacht te schrijven aan de koningen, en aan de landen, dat zij hun niet zoeken enig kwaad te doen, en niet bestrijden, noch hen noch hun steden, noch hun landen, en dat zij geen gemeenschap van wapenen aannemen met degene, die hen beoorlogen.
20 En wij hebben goedgevonden van hen het schild te ontvangen.
21 Indien er dan enige boze mensen uit hun landen tot u gevloden zijn, levert ze over aan Simon, de hogepriester, opdat hij hen straffe naar hun wet.
22 Dezelfde dingen heeft hij ook geschreven aan de koning Demetrius, en aan Attalus, en Arathas, en aan Arsaces;
23 En in alle landen, aan Sampsames, aan de Spartiaten, en aan Delos, en aan Myndos, en en aan de Sicionen en aan Karië, en aan Samos, en aan Pamfilië, en aan Lycië, en aan Halicarnassus, en aan Koös, en aan Side, en aan Aradus, en aan Faselis, en aan Gortyna, en aan Knidus, en aan Cyprus, en aan Cyrene.
24 En het afschrift daarvan schreven zij aan Simon de hogepriester.
25 En de koning Antiochus belegerde Dora in de tweede dag, alleszins zijn macht tegen haar aanvoerende, en makende instrumenten van geweld, en hij besloot Tryfon zo, dat niemand uit of in kon komen.
26 En Simon zond hem tweeduizend uitgelezen mannen, om hem te helpen strijden, en zilver, en goud, en vele vaten.
27 En hij wilde dit niet ontvangen, maar verbrak al hetgeen dat hij met hem tevoren gemaakt had, en werd van hem vervreemd.
28 En hij zond aan hem Athenobius, een van zijn vrienden, om met hem te handelen, en zeide: Gijlieden hebt bemachtigd Joppe, en Gazara, en de burcht te Jeruzalem, steden van mijn koninkrijk.
29 Gij hebt de landpalen daarvan verwoest, en hebt over het land een grote plaag gebracht, en gij hebt vele plaatsen vermeesterd in mijn koninkrijk.
30 Nu dan geeft weder over de steden, die gij ingenomen hebt, en de tollen van de plaatsen, die gij vermeesterd hebt op de grenzen, die buiten Judea zijn.
31 Zo niet, geef in plaats van die vijfhonderd talenten zilver, en voor de verwoesting, waarmee gij verwoest hebt, en voor de tollen der plaatsen, nog andere vijfhonderd talenten. Zo niet, zo zullen wij komen en u de oorlog aandoen.
32 En Athenobius, de vriend des konings, kwam te Jeruzalem, en zag de heerlijkheid van Simon, zijn bekerkas, met zijn goudwerk, en zijn zilverwerk, en vele toerusting, en hij ontzette zich, en verkondigde hem de woorden des konings.
33 En Simon, antwoordende, zeide tot hem: Wij hebben het land van een ander niet ingenomen, en hebben eens anders goed niet bemachtigd, maar de erve onzer vaderen, die door onze vijanden wederrechtelijk bij zekere gelegenheid bemachtigd was.
34 En wij hebben gelegenheid gekregen, en de erve onzer vaderen weder tot ons gebracht.
35 En wat aangaat Joppe en Gazara, die gij eist, die hebben onder het volk een grote plaag gebracht, en ook aan ons land, nochtans zullen wij voor deze geven honderd talenten; en Athenobius antwoordde hem niet een woord;
36 En hij keerde weder tot de koning met gramschap, en verhaalde hem deze woorden, en ook de heerlijkheid van Simon, en al wat hij gezien had; en de koning werd vertoornd met grote toorn.
37 Tryfon nu begaf zich in een schip, en vluchtte naar Orthosias.
38 En de koning stelde Cendebeüs tot een overste van de zeekant, en gaf hem krijgsvolk, te voet en te paard.
39 En hij beval hem, dat hij zich zou legeren tegen Judea; en hij beval hem ook dat hij Kedron zou opbouwen, en de poorten versterken, en dat hij het volk zou beoorlogen. En de koning vervolgde Tryfon.
40 En Cendebeüs kwam tot Jamnia, en begon het volk te tergen, en in Judea in te vallen, en het volk gevangen te nemen, en te doden, en hij bouwde Kedron,
41 En schikte daarin ruiters en krijgsknechten, opdat zij uitvallende de wegen van Judea zouden doorlopen, gelijk de koning hem gelast had.

1 MAKKABEEËN 16

1 En Johannes kwam van Gazara, en verhaalde zijn vader Simon, wat Cendebeüs uitrichtte.
2 En Simon riep zijn twee oudste zonen, Judas en Johannes, en zeide tot hen: Ik en mijn broeders, en het huis mijns vaders hebben de vijanden van Israël beoorloogd van der jonkheid aan, tot op de huidige dag toe; en het is ons welgelukt, dat wij Israël door onze handen dikwijls verlost hebben.
3 Maar ik ben nu oud geworden, en gij zijt nu in deze uw jaren bekwaam tot dit werk der barmhartigheid. Wees gij dan in mijn en mijns broeders plaats, en trekt op en strijdt voor ons volk. En de hulp uit de hemel zij met ulieden.
4 En hij verkoos uit het land twintigduizend strijdbare mannen, en enige ruiters, en zij trokken tegen Cendebeüs, en sliepen te Modin.
5 En des morgens vroeg opstaande, trokken zij naar het vlakke veld; en ziet, een grote macht te voet en te paard ontmoette hen, en tussen hen beiden was een beek.
6 Hij en zijn volk legerde zich recht tegenover hen; en als hij zag dat het volk vreesde over de beek te trekken, trok hij zelf eerst over en de mannen het ziende trokken ook over achter hem.
7 En hij deelde het volk, en stelde de ruiters in het midden van het voetvolk, doch de ruiterij van de vijanden was zeer veel.
8 En hij liet de trompetten blazen, en Cendebeüs met zijn leger werd op de vlucht geslagen, en daar vielen van hen vele gewonden, en de overgeblevenen vluchtten naar de sterkte.
9 Toen werd Judas, de broeder van Johannes, gekwetst; maar Johannes vervolgde hen, totdat hij kwam te Kedron, dat Cendebeüs gebouwd had.
10 En zij vluchtten tot in de torens, die in het land van Azote waren; en hij stak de stad met vuur in brand, en van dezen vielen tot tweeduizend man, en hij keerde weder naar het land Juda met vrede.
11 En Ptolomeüs, de zoon van Abubus, was gesteld tot een overste over het vlakke land van Jericho, en hij had veel zilver en goud,
12 Want hij was de schoonzoon van de hogepriester.
13 En zijn hart werd verhovaardigd, en hij wilde het land bemachtigen, en hij wilde bedrog gebruiken tegen Simon en zijn zonen, om hen om te brengen.
14 En Simon was trekkende door de steden van het land, om te bezorgen wat zij van node hadden, en hij kwam te Jericho, hij en zijn zonen Mattathias en Judas, in het honderdenzevenenzeventigste jaar, in de elfde maand, deze is de maand Sabat.
15 En de zoon van Abubus ontving hen met bedrog, in een kleine sterkte, genaamd Dok, welke hij gebouwd had; en bereidde hun een grote maaltijd, en verborg daar mannen.
16 En als Simon en zijn zonen wel gedronken hadden, stond Ptolomeüs op, en die met hem waren en hun wapenen nemende, overvielen zij Simon in de maaltijd, en doodden hem, en zijn twee zonen, en enigen van zijn knechten.
17 En beging zo grote ontrouw en vergold kwaad voor goed.
18 Ptolomeüs schreef deze dingen, en zond aan de koning, dat hij hem krijgsvolk te hulp wilde zenden, en dat hij hem het land en de steden zou overleveren.
19 En hij zond anderen naar Gazara, om Johannes om te brengen; en hij zond brieven aan de oversten over duizend, dat zij bij hem zouden komen, opdat hij hun zilver en goud en geschenken zou geven.
20 En hij zond anderen om Jeruzalem in te nemen, en de berg van de tempel.
21 En een, vooruitlopende, boodschapte aan Johannes te Gazara, dat zijn vader was omgebracht, en zijn broeders, en dat hij gezonden had om hem ook om te brengen.
22 En hij, dit horende, werd zeer ontsteld, en hij greep de mannen die gekomen waren om hem om te brengen, en doodde hen, want hij verstond dat zij hem zochten te doden.
23 Hetgeen nu Johannes verder gedaan heeft, en zijn oorlogen, en zijn mannelijke daden, die hij mannelijk uitgericht heeft, en het opbouwen van de muren, die hij opgebouwd heeft, en zijn andere daden, 24 Ziet, deze zijn geschreven in de boeken van de dagen van zijn hogepriesterschap, van de tijd af dat hij na zijn vader hogepriester is geworden.

2 MAKKABEEËN 1

1 De broeders, de Joden, die te Jeruzalem, en die in het land van Judea zijn, wensen de broeders, de Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en goede vrede.
2 God doe ulieden goed en gedenke aan zijn verbond dat Hij gemaakt heeft met Abraham, Izaäk en Jakob, zijn getrouwe dienstknechten.
3 En geve u allen een hart om hem te dienen, en om zijn wil te doen met een goed hart, en gewillige ziel.
4 En opene uw hart in zijn wet, en in zijn geboden, en geve u vrede.
5 En verhore uw gebeden, en zij met u verzoend, en verlate u niet in de kwade tijd.
6 Nu zijn wij ook hier voor u biddende.
7 Toen Demetrius koning was in het honderdnegenenzestigste jaar, hebben wij, Joden, u geschreven in de verdrukking en uiterste nood, die ons overkomen is in deze jaren, van de tijd af dat Jason en die met hem waren van het heilige land en het koninkrijk zijn afgeweken.
8 Dat zij de voorpoort verbrand, en onschuldig bloed vergoten hebben; en wij de Heere baden, en verhoord zijn, en offerden slachtofferen, en zemelmeel, en ontstaken de lampen, en zetten de toonbroden voor.
9 Houdt dan gij nu de dagen der Loofhutten in de maand Chasleu.
10 In het jaar honderdachtentachtig, die in Jeruzalem en in Judea zijn, en de raad der ouden, en Judas, wensen Aristobulus, de leermeester van de koning Ptolomeüs, zijnde uit het geslacht der gezalfde priesters, en de andere Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en gezondheid.
11 Uit grote gevaren door God verlost zijnde, danken wij hem grotelijks alsof wij tegen de koning hadden gestreden.
12 Want hij heeft degenen, die in de heilige stad ons bestreden, van ons uitgedreven.
13 Want de overste, komende in Perzië, en zijn krijgsmacht, die onwederstandelijk scheen te wezen, zijn geslagen in de tempel van Nanea, door de bedriegelijke woorden, die de priesters van Nanea gebruikten.
14 Want als Antiochus, en zijn vrienden met hem, in die plaats gekomen waren, opdat hij met haar zou trouwen, opdat hij het geld tot een huwelijksgift ontvangen mocht;
15 Het welk hem de priesters van Nanea voorstelden, en als hij met enige weinigen gekomen was in de omgang des tempels, zo sloten zij de tempel toe.
16 En Antiochus ging in, en zij openden een geheime deur des gewelfs, en werpende met stenen, doodden zij als door een bliksem de overste met de zijnen, en ontleedden hen, en hun hoofden afgehouwen hebbende, wierpen die tot degenen die buiten waren.
17 In alles zij onze God geprezen, die de goddelozen tot straf heeft gegeven.
18 Wij dan op de vijfentwintigste van de maand Chasleu de reiniging van de tempel zullende houden, hebben behoorlijk geacht u dit bekend te maken, opdat gij het ook houdt als het feest der loofhutten, en van het vuur wanneer Nehemia de tempel van het altaar gebouwd hebbende, slachtoffer geofferd heeft.
19 Want toen onze vaders in Perzië werden gevoerd, zo namen de godvruchtige priesters, die toen waren, heimelijk van het vuur van het altaar, en verbergden het in de holte van een put, die een droge grond had, en hebben het daarin verzekerd, zodat die plaats allen onbekend was.
20 En als er vele jaren verlopen waren, toen God het goedvond, zo heeft Nehemia, gezonden door de koning van Perzië, de nakomelingen der priesters, die het verborgen hadden, gezonden naar dat vuur; en als zij ons hadden te kennen gegeven dat zij geen vuur hadden gevonden, maar dik water,
21 Zo gebood hij hun, dat zij zouden putten, en brengen; en als hetgeen tot de offeranden behoorde geofferd was, gebood Nehemia de priesters het hout, en wat daarop lag, te besprengen met dat water.
22 Hetwelk gedaan zijnde, als de tijd kwam dat de zon, tevoren met wolken bedekt zijnde, weder scheen, zo werd daar een groot vuur ontstoken, dat zij zich allen verwonderden.
23 En als de offerande verteerd werd, deden de priesters een gebed, en al het volk, Jonathan beginnende, en de anderen, met Nehemia, mede eenstemmig dat volgende.
24 En het gebed geschiedde op deze wijze: Heere, Heere God, die een schepper zijt aller dingen, gij die vreselijk zijt, en sterk, en rechtvaardig, en een ontfermen, gij die alleen koning zijt, en goedertieren.
25 Gij die alleen milddadig zijt, alleen rechtvaardig, en almachtig, en eeuwig, gij die Israël behoudt van alle kwaad, gij die onze vaderen hebt gemaakt tot uitverkorenen, en hebt geheiligd;
26 Ontvang deze offerande voor al uw volk Israël, en bewaar uw deel, en heilig hen.
27 Vergader weder onze verstrooiing; maak vrij die onder de heidenen dienen; zie aan degenen, die als niets geacht zijn, en als een gruwel gehouden worden; en laat de heidenen bekennen dat gij onze God zijt.
28 Pijnig hen, die ons overheersen, en die ons in hovaardigheid smaadheid aandoen.
29 Plant uw volk in deze uw heilige plaats, gelijk Mozes gesproken heeft.
30 En de priesters zongen ondertussen lofzangen.
31 En als de offerande verteerd was, zo gebood Nehemia het water, dat nog overgebleven was, te gieten op grote stenen.
32 Hetwelk gedaan zijnde, is daar een vlam ontstoken, en als het licht van het altaar daartegen aan scheen, werd het water verteerd.
33 En als dit openbaar werd, en de koning van Perzië geboodschapt, dat in de plaats, waar de weggevoerde priesters het vuur verborgen hadden, water was te voorschijn gekomen, waarmee ook Nehemia de offerande had geheiligd;
34 En de koning voor goed kennende deze zaak, heeft die plaats omheind en heilig gemaakt.
35 En degenen, wie hij gunstig was, heeft hij vele en verscheidene gaven genomen en medegedeeld.
36 En Nehemia noemde het Neftar, hetwelk overgezet wordt reiniging; en het wordt door velen nog genoemd Neftar.

2 MAKKABEEËN 2
1 Daar wordt in de schriften gevonden, dat de profeet Jeremia degenen, die weggevoerd werden, geboden heeft van het vuur te nemen, gelijk verklaard is, en gelijk de profeet degenen, die weggevoerd zouden worden, bevolen had;
2 Hun gevende de wet, dat zij niet zouden vergeten de geboden des Heeren, en dat zij niet zouden dwalen in hun verstand, ziende de gouden en zilveren beelden, en hun versiering.
3 En andere dergelijke dingen hun aanzeggende, vermaande hij hen, dat zij met hun harten niet zouden afwijken van de wet,
4 En in hetzelfde schrift was ook, dat de profeet geboden heeft, dat de tabernakel en de ark, gelijk hij door Goddelijke aanspraak was onderricht, hem zou volgen; en hoe hij uitging naar de berg, op welke Mozes geklommen was, en het erfdeel van God zag.
5 En dat Jeremia daar komende, een woning in de spelonk gevonden heeft, en dat hij de tabernakel, en de ark, en het reukaltaar daar ingebracht en de deur toegesloten heeft.
6 En dat enigen, die hem gevolgd en heengegaan waren, om de weg te tekenen, deze niet hebben kunnen vinden.
7 En hoe Jeremia, dit verstaande, hen bestraffende gezegd heeft, dat die plaats onbekend zou zijn, en dat hij zou verzoend wezen.
8 En dat de Heere dan deze dingen zou tonen, en de heerlijkheid des Heeren, en de wolk gezien zou worden, gelijk die ook aan Mozes is geopenbaard, en gelijk Salomo gebeden heeft dat deze plaats grotelijks zou worden geheiligd.
9 Want het is openbaar, hoe dat hij, met wijsheid begaafd zijnde, een offerande geofferd heeft tot inwijding en heiliging van de tempel.
10 Hoe ook Mozes tot de Heere een gebed heeft gedaan, en dat het vuur van de hemel viel, en de offerande verslond; en dat zo ook Salomo gebeden heeft, en dat het vuur nederkomende de brandoffers heeft verteerd.
11 En hoe Mozes zeide: Opdat de offerandel voor de zonde niet zou gegeten worden, daarom is zij verteerd.
12 Desgelijks heeft ook Salomo die acht dagen gevierd.
13 En deze zelfde dingen worden verhaald in die schriften en in de aantekeningen van Nehemia; en hoe hij een bibliotheek aanleggende, bijeen heeft vergaderd de schriften van de koningen en profeten, en de schriftenl van David, en de brieven der koningen aangaande de heilige geschenken.
14 Desgelijks heeft ook Judas al de dingen, die door de oorlog, welke ons aangedaan was, vervallen waren, bijeenvergaderd; en die zijn bij ons.
15 Indien gij ze nodig hebt, zendt lieden aan ons, die ze u mogen brengen.
16 Dewijl wij dan zullen houden het feest der reiniging, zo hebben wij u dat geschreven, en gij zult dan wel doen, dat gij deze dagen viert.
17 En God, die al zijn volk heeft behouden, en allen heeft gegeven het erfdeel, en het koninkrijk, en het priesterschap en de heiliging;
18 Gelijk hij beloofd heeft door de wet, zo hopen wij op hem, dat hij zich over ons zal ontfermen, en dat hij ons van alle landen, die onder de hemel zijn, weder zal bijeenbrengen in deze heilige plaats.
19 Want hij heeft ons uit grote ellenden verlost en heeft deze plaats gereinigd.
20 Voorts, wat aangaat de zaken van Judas Makkabeüs, en zijn broeders, en de reiniging van de grote tempel, en de inwijding des altaars;
21 En aangaande de oorlogen, die wij gehad hebben tegen Antiochus Epifanes, en zijn zoon Eupator,
22 En de verschijningen, die van de hemel geschied zijn aan degenen, die voor het Jodendom met eergierigheid zich mannelijk gekweten hebben, zodat zij weinigen zijnde het ganse land afgelopen hebben, en menigte der barbaren hebben vervolgd;
23 En dat de tempel, die door de gehele bewoonde wereld vermaard is, weder door hen gebouwd is, en de stad in vrijheid gesteld; en dat de wetten, die haast zouden zijn teniet gegaan, weder opgericht zijn; dewijl de Heere met alle goedertierenheid hun genadig was geworden;
24 Deze dingen, zijnde door Jason van Cyrene verklaard in vijf boeken, zullen wij ondernemen in een boek kort te vervatten.
25 Want wij, ziende de verwarring in de getallen, en de zwarigheid, die er is voor degenen, die de historische verhalen te enen male willen doorlezen, om de menigte van de stof,
26 Hebben getracht om degenen, die lezen willen, enig vermaak te geven, en degenen die begerig zijn om wel te onthouden, enige hulp, en allen, wie dit boek zal voorkomen, enig nut toe te brengen.
27 Het is voor ons, die de moeite hebben genomen om dit kort begrip te maken, niet licht geweest, maar een zaak vol zweten en waken.
28 Gelijkerwijs het iemand, die een grote maaltijd toebereidt, en die een ieder wel zoekt te dienen, niet licht is, om van velen goede dank te behalen, zo zullen wij nochtans gaarne deze moeite nemen.
29 Latende dan de schrijver de bredere verhandeling van iedere zaak, zullen wij slechts voortgaan met dit kort begrip in het kort af te malen.
30 Gelijkerwijs een, die een nieuw huis wil bouwen, bekommerd moet zijn over het ganse gebouw, en een, die met inbranden voorneemt iets te schilderen, naarstig moet onderzoeken wat tot sieraad nodig is, zo acht ik dat wij ook moeten doen.
31 Maar wijdlopig alles te verhandelen, vele redenen te gebruiken, en bezig te zijn in het verhaal van alle bijzondere stukken, dit behoort tot het werk van de schrijver der geschiedenis.
32 Doch een kort begrip van hetgeen te zeggen is te vervolgen, en een bredere verklaring der zaken te vermijden, dat behoort men toe te laten degene, die een kort begrip van enig schrift maakt.
33 Laat ons dan van hier ons verhaal beginnen, zo veel tot onze voorrede nog bijvoegende. Want het zou een dwaze zaak zijn, dat iemand, die een kort begrip van een geschiedenis schrijft, meer overvloedig in woorden zou zijn dan de geschiedenis zelf.

2 MAKKABEEËN 3

1 Als de heilige stad in alle vrede bewoond werd, en als de wetten op het best werden onderhouden, om des hogepriesters Onias' godzaligheid en haat der boosheid.
2 Zo is het gebeurd, dat ook zelfs de koningen deze plaats eerden, en de tempel met voortreffelijke gaven verheerlijkten.
3 Zodat ook Seleucus, koning van Azië uit zijn eigen inkomsten al de onkosten betaalde die gedaan werden in de dienst der offeranden.
4 En een zekere Simon, uit de stam van Benjamin, die tot een overste van de tempel was gesteld, streed tegen de hogepriester, vanwege de ongerechtigheid, die in de stad gepleegd werd.
5 En als hij Onias niet kon overwinnen, kwam hij tot Apollonius, de zoon van Thraseüs, die in die tijd overste was van Celo-Syrië en Fenicië.
6 En heeft hem geboodschapt, dat de schatkist te Jeruzalem vol was van geld, zodat de menigte der kostelijke dingen ontelbaar was, en dat ze niet behoorden tot de rekening der offeranden, en dat het mogelijk was, dat deze zouden kunnen vallen in de macht van de koning.
7 Apollonius dan, komende bij de koning, heeft hem geopenbaard hetgeen hem van het geld te kennen gegeven was, die Heliodorus verkoren hebbende, die over zijn geld gesteld was, gezonden heeft, hem last gevende, dat hij het voormelde geld nemen zoude.
8 En Heliodorus ving terstond de reis aan, onder de schijn, alsof hij de steden van Celo-Syrië en van Fenicië wilde doorreizen, maar inderdaad om het voornemen des konings te volbrengen.
9 Hij dan gekomen zijnde te Jeruzalem, en zeer vriendelijk door de hogepriester der stad ontvangen zijnde, heeft meegedeeld hetgeen te kennen gegeven was, en heeft verklaard om wat oorzaak hij daar was, en hij vraagde of deze dingen zo in der waarheid waren.
10 De hogepriester toonde aan, dat dit geld weggelegd was voor de weduwen en wezen;
11 En dat een deel daarvan ook toebehoorde aan Hyrcanus, de zoon van Tobias, een man die in zeer grote hoogheid gesteld was, zodat het niet was gelijk de goddeloze Simon lasterlijk had aangebracht; en dat er alles samen waren vierhonderd talenten zilver en tweehonderd talenten goud.
12 En dat men ongelijk zou doen aan degenen, die vertrouwd hebben op de heiligheid der plaats, en op de eerwaardigheid en vrijdom van de tempel, die door de gehele wereld geëerd is, en dat derhalve zulks gans ondoenlijk ware.
13 Doch Heliodorus, om de bevelen, die hij van de koning had, zeide, dat dit geld immers in des konings schatkamer moest gebracht worden.
14 En een dag gesteld hebbende, is hij ingegaan om het geld te overzien, en daarop orde te stellen; en daar was geen kleine benauwdheid in de gehele stad.
15 En de priesters in hun priesterlijke klederen, wierpen zich neder voor het altaar, en riepen naar de hemel, tot hem, die wetten heeft gemaakt van de toevertrouwde goederen onbeschadigd te bewaren voor degenen, die zij daar vertrouwd hadden,
16 En wie des hogepriesters aangezicht aanzag, die werd in zijn gemoed verwonderd, want zijn aangezicht en de kleur, die veranderd waren, gaven te kennen de benauwdheid, die in zijn ziel was.
17 Want vrees en verschrikking van het lichaam had de man bevangen, waaruit klaar de weemoed die in zijn hart was degenen, die hem aanzagen, bleek.
18 En deze liepen met hopen uit de huizen naar het gemeen gebed, omdat deze plaats in verachting zou komen.
19 En de vrouwen, zijnde met zakken omgord onder haar borsten, vervulden de wegen, en van de maagden, die opgesloten waren, liepen sommigen tezamen naar de poorten, sommigen op de muren, en sommigen zagen naar beneden uit de vensters,
20 En zij allen, de handen naar de hemel uitgestrekt hebbende, deden het gebed.
21 Het was erbarmelijk te zien, hoe de menigte onder elkander gemengd nederviel, en in welke verwachting de grote hogepriester in zijn benauwdheid was.
22 Dezen dan riepen tot de Heere Almachtig, dat hij dit geld, hetwelk toevertrouwd was in alle zekerheid onbeschadigd bewaren wilde, voor degenen, die het toevertrouwd hadden.
23 Doch Heliodorus zocht te volbrengen hetgeen besloten was; en als hij nu daar bij de schatkist met de hellebaardiers tegenwoordig was,
24 Zo heeft de prins der geesten en van alle macht een grote openbaring gedaan, zodat allen, die zich verstout hadden daar tezamen te komen, door de kracht Gods verslagen zijnde, bezweken en in vrees nedervielen.
25 Want door hen werd een paard gezien, met een zeer schoon dek versierd, waarop een zat, die schrikkelijk was, hetwelk sterk rennende zijn voorste voeten op Heliodorus geworpen heeft, en die daarop zat scheen een gouden harnas aan te hebben.
26 En daar verschenen voor hem nog twee andere jongelingen, uitmuntend in sterkte, en zeer schoon in heerlijkheid, en sierlijk in kleding, die ook staande elk aan een van zijn zijden, hem zonder ophouden geselden, hem vele slagen gevende.
7 En als hij snel ter aarde viel, en met grote duisternis bevangen was, namen zij hem tezamen op, en zetten hem in een draagstoel;
28 En hem, die tevoren met veel toeloop en al de hellebaardiers in de voorzeide schatkamer was ingegaan, droegen zij weg, zo gesteld, dat hij met de wapenen niet kon geholpen worden, en openlijk de heerschappij Gods bekende.
29 En hij lag daar, door de Goddelijke kracht, zonder spraak, en verstoken van alle hoop en behoudenis.
30 Maar dezen prezen de Heere, dat hij deze zijn plaats verheerlijkt had, en de tempel, die een weinig tevoren vol vreze, en beroerte was, doordat de Heere Almachtig daar verschenen was, werd vervuld met blijdschap en vreugde.
31 En sommigen van Heliodorus' vrienden hebben in haast Onias gebeden, dat hij de Allerhoogste zou aanroepen, dat hij hem, die nu gans in de uiterste adem lag, het leven zou willen schenken.
32 En de hogepriester, beducht zijnde dat de koning te eniger tijd zou denken, dat tegen Heliodorus door de Joden enig kwaad stuk bedreven ware, heeft voor des mans gezondheid offerande gedaan.
33 En als de hogepriester de verzoening deed, zijn dezelfde jongelingen weder verschenen aan Heliodorus, bekleed zijnde met dezelfde kleding, en zeiden daar staande: Dankt de hogepriester Onias grotelijks, want om zijnentwil heeft u de Heere het leven geschonken.
34 En gij, uit de hemel gegeseld zijnde, vertelt aan allen de overgrote kracht Gods. En als zij deze dingen gezegd hadden, zijn zij verdwenen.
35 En Heliodorus, als hij God offerande had geofferd, en zeer grote beloften had beloofd aan hem, die hem het leven had wedergegeven, en als hij Onias gegroet had, trok het leger weder naar de koning;
36 En hij getuigde aan allen de werken van de grote God, die hijzelf met zijn ogen gezien had.
37 En als de koning Heliodorus vraagde, wie bekwaam zou zijn om nog eens naar Jeruzalem gezonden te worden, zeide hij:
38 Indien gij een vijand hebt, of een die uw zaken lagen legt, zendt die daar, en gij zult hem wel gegeseld weder krijgen, indien hij behouden ontkomt, omdat in der waarheid in die plaats een kracht Gods is.
39 Want hij, die de hemelse woonstede heeft, is de opziener en helper van die plaats, en hij slaat en verderft die daar komen om kwaad te doen.
40 En dit is hetgeen gebeurd is aangaande Heliodorus, en de bewaring van de schatkamer.

2 MAKKABEEËN 4
1 De voorzeide Simon, die een verrader was geworden van het geld en van zijn vaderland, sprak kwalijk van Onias, alsof hijzelf Heliodorus geslagen had, en aanstichter ware geweest van al dit kwaad.
2 En hij durfde zeggen van hem, die de stad veel goeds gedaan had, en die voor zijn volk grote zorg droeg, en ijverig in de wet was, dat hij zich met de zaken des rijks listig bemoeide.
3 En als de vijandschap zover toegenomen was, dat ook door een dergenen, die Simon voor zijn vertrouwde vrienden hield, doodslagen gedaan werden;
4 Onias, bemerkende de hevigheid van de twist, en hoe Apollonius raasde, als zijnde overste van Celo-Syrië en Fenicië, en die de boosheid van Simon vermeerderde, is hij getrokken naar de koning.
5 Niet om te zijn een beschuldiger van zijn burgers, maar ziende op hetgeen al de menigte, zo in het gemeen als in het bijzonder, dienstig zou zijn.
6 Want hij zag dat het onmogelijk was, dat zonder des konings voorzorg de zaken tot vrede zouden kunnen gebracht worden, en dat Simon niet zou ophouden van zijn razernij.
7 Als Seleucus het leven met de dood verwisseld had, en Antiochus, toegenaamd Epifanes, het koninkrijk had aangenomen, zo heeft Jason, de broeder van Onias, onbehoorlijk gestaan naar het hogepriesterschap.
8 En om dat te verkrijgen beloofde. hij de koning driehonderdenzestig talenten zilver, en nog tachtig talenten uit een ander inkomen.
9 En daarenboven beloofde hij ook nog andere honderdenvijftig talenten te zullen aanschrijven, indien hem zou toegelaten worden, dat hij door zijn macht zichzelf een school en een oefenperk der jeugd zou mogen oprichten, en dat hij die van Jeruzalem zou mogen opschrijven onder de burgers van Antiochië.
10 Hetwelk, als de koning hem had toegestaan, en hij het gebied gekregen had, zo heeft hij terstond zijn volk gebracht tot de wijze der Grieken;
11 En heeft de voorrechten afgeschaft, die namens de koningen de Joden goedertieren waren gegund door Johannes, de vader van Eupolemus, die een gezant was geweest, om met de Romeinen een verbond van vriendschap en van gemeenschap van wapenen te maken; en heeft de wettige regering verbroken, en een nieuwe onwettige wijze van regering ingevoerd.
12 En als hij willekeurig een school had opgericht, dicht bij de burcht zelf, en de sterkste jongelingen daartoe had verordineerd, leidde hij hen onder de hoed.
13 Zo was er onder de Joden een grote lust tot de Griekse zeden, en een grote voortgang der vreemde wijzen van doen, om de overgrote onreinheid van de goddeloze Jason, die geen rechte hogepriester was.
14 Zodat de priesters niet meer volvaardig waren om de dienst te doen bij het altaar, maar de tempel verachtende, en de offeranden nalatende, benaarstigden zich, om deel te nemen aan de onwettelijke oefeningen, die in de worstelplaats geschiedden, nadat zij anderen beroepen hadden, om met de bal te spelen;
15 En de eerlijke wijzen der vaderen als niets achtende, hielden zij dat de Griekse eer de beste was.
16 Om dezer oorzaak wil is over hen een zware ellende gekomen, dat zij hen tot vijanden en straffers hebben gekregen, wier leidingen zij naijverden, en wie zij in alles zich gelijk wilden maken.
17 Want goddeloosheid te bedrijven, tegen de Goddelijke wetten is geen lichte zaak, doch de volgende tijd zal het openbaren.
18 Als nu het vijfjarig strijdspel te Tyrus gehouden werd, en de koning daar tegenwoordig was.
19 Zond deze goddeloze Jason toeschouwers van Jeruzalem, alsof zij van Antiochië waren, medebrengende driehonderd drachmen zilver tot een offerande van de afgod Herkules; waarvan die ze brachten nochtans baden, dat ze tot die offerande niet zouden gebruikt worden.
20 En om degenen die ze brachten, heeft hij ze besteed aan de toerusting der galeien.
21 En als Apollonius, de zoon van Menestheüs, in Egypte was gezonden, vanwege de eerste beroeping van de koning Filometor, zo heeft Antiochus, vernemende dat hij van zijn zaken vervreemd was, zorg gedragen voor zijn verzekerdheid; waarom hij te Joppe gekomen zijnde, voorts gereisd is naar Jeruzalem.
22 En zeer heerlijk door Jason en de ganse stad ontvangen, en met toortsen en gejuich ingehaald zijnde, zo is hij daarna met zijn krijgsvolk getrokken naar Fenicië.
23 En na de tijd van drie jaren zond Jason Menelaüs, des voorgemelden Simons broeder, om de koning het geld te brengen, en om hen in gedachtenis te brengen enige noodwendige zaken.
24 Deze de koning zeer aangenaam geworden zijnde, als hij in zijn aangezicht zijn macht zeer verheven had, heeft voor zichzelf het hogepriesterschap verkregen, driehonderd talenten zilver meer daarvoor gevende dan Jason.
25 En des konings bevelen ontvangen hebbende, kwam hij te Jeruzalem, niets meebrengende dat des hogepriesterschaps waardig was; maar een grimmig gemoed van een wrede tiran en een verbolgenheid van een wild barbaars beest hebbende.
26 En Jason, die zijn eigen broeder met bedrog uitgeworpen had door een ander weder met bedrog uitgeworpen zijnde, gedwongen te vluchten naar het land Ammonitis.
27 En Menelaüs heeft wel het opperste gezag verkregen, maar hij stelde gans geen orde aangaande het geld, dat hij de koning beloofd had, hoewel Sostrates, de overste van de burcht het eiste.
28 Want hij was gesteld om het geld van de schatting te ontvangen. Als zij beiden nu om deze oorzaak door de koning ontboden waren,
29 Zo heeft Menelaüs tot een verzorger van het hogepriesterschap Lysimachus, zijn broeder, gelaten, en Sostrates liet in zijn plaats Crates, de overste over die van Cyprus.
30 En als deze dingen zo gesteld waren, is het gebeurd dat die van Tarsus en Mallo in oproer geraakten, omdat zij tot een geschenk gegeven waren aan Antiochus, des konings bijwijf.
31 Zo is dan de koning in grote haast daar gekomen, om de zaken te stillen, latende in zijn plaats tot een voorzorger Andronicus, een van degenen die in hoogheid gesteld waren.
32 En Menelaüs, achtende, dat hij nu een welgelegen tijd bekomen had, heeft enige gouden vaten van de tempel genomen, en die geschonken aan Andronicus, en heeft ook enige andere verkocht te Tyrus, en in de steden daar rondom.
33 Onias, als hij deze dingen wel verstaan had, bestrafte hem, nadat hij vertrokken was in een vrije plaats, te Dafne, gelegen bij Antiochië.
34 Waarom Menelaüs, hebbende Andronicus op zijn zijde gekregen, hem vermaand heeft, dat hij Onias zou willen ombrengen; die, komende bij Onias, en hem met bedrog verzekerd, en met ede hem de hand gegeven hebbende (hoewel toen hij de hand gaf, niet zonder kwaad nadenken zijnde) heeft hem bewogen, dat hij zich uit de vrije plaats begaf, en hij heeft hem terstond rondom besloten, zonder dat hij de rechtvaardigheid ontzag.
35 Om welke oorzaak niet alleen de Joden, maar ook vele van andere volken, het zeer kwalijk namen, en konden het niet verdragen, dat die man zo onrechtvaardig was gedood.
36 En als de koning wedergekomen was van de plaatsen van Cilicië, hebben hem de Joden, die in de stad waren, aangesproken, gelijk ook de Grieken, die dit kwaad stuk ook haatten en geklaagd dat Onias tegen alle reden gedood was.
37 Antiochus, hierover van harte bedroefd zijnde, en tot barmhartigheid geneigd, heeft geschreid over des overledenen matigheid en grote geschiktheid.
38 En in zijn gemoed met gramschap ontstoken zijnde, heeft deze terstond Andronicus het purperen kleed afgenomen, en zijn rokken verscheurd en hem door de ganse stad omgevoerd hebbende tot de plaats, waar hij de goddeloosheid aan Onias begaan had, heeft daar de doodslager van het leven beroofd, en zo heeft de Heere hem de verdiende straf vergolden.
39 En als door Lysimachus vele kerkroverijen in de stad geschiedden, met raad van Menelaüs, en als het gerucht daarvan openlijk verbreid was, zo vergaderde de menigte tegen Lysimachus, nadat weder veel goudwerk van verscheidene plaatsen weggebracht was.
40 En als de scharen op de been geraakt en vol gramschap waren, wapende Lysimachus tot drieduizend man, en begon met onrechtvaardige handen, door een overste, die een tiran en oud van jaren was, en ook niet min van verstand.
41 En dezen, ziende de aanval van Lysimachus, grepen stenen en anderen dikke stokken, en sommigen ook uit het slijk dat daar was, met hun handen tezamen geperst, en wierpen het op degenen, die met Lysimachus waren.
42 Om deze oorzaak hebben zij velen van hen gewond, sommigen ook terneder geworpen, en hebben hen allen op de vlucht gedreven; en de kerkrover zelf doodden zij bij de schatkist.
43 En over deze zaken werd recht gehouden tegen Menelaüs.
44 En als de koning gekomen was te Tyrus, stelden drie mannen, die door de raad gezonden waren, hun aanklacht aan bij hem.
45 En Menelaüs, nu verlaten zijnde, beloofde veel geld aan Ptolomeüs, de zoon van Dorymeüs, opdat hij de koning zou overreden.
46 Ptolomeüs dan hetzelve ontvangen hebbende, heeft de koning, die in een galerij was gegaan om zich te verversen, overgehaald,
47 En heeft Menelaüs, die oorzaak was van al deze boosheid, ontslagen van al de beschuldigingen, en heeft deze ellendigen, die, zo zij ook bij de Scythen gepleit hadden, als onschuldigen zouden vrijgesproken zijn, tot de dood verwezen.
48 Zo hebben dan haastelijk een onrechtvaardige straf geleden degenen, die voor de stad, en het volk, en voor de heilige vaten deze beschuldiging aangebracht hadden.
49 Waarom ook de Tyriërs, dit boze stuk hatende, zeer treffelijk besteld hebben hetgeen tot hun begrafenis nodig was.
50 En Menelaüs bleef door de gierigheid dergenen die de macht hadden, in het opperste gezag, toenemende in boosheid, en is geworden een groot verrader der burgers.

2 MAKKABEEËN 5

1 Omtrent dezelfde tijd deed Antiochus zijn tweede tocht naar Egypte.
2 En het gebeurde dat door de gehele stad, bijna veertig dagen lang in de lucht gezien werden ruiters rijdende met gouden rokken, bij troepen, met lansen gewapend, en met blote zwaarden;
3 En hopen paarden in slagorde gesteld, en treffen dat op elkander geschiedde, en aanlopen tegen elkander, en beweging der schilden, een grote menigte van spiesen, en schieten van pijlen, en blinken van de gouden versierselen en allerlei borstwapenen.
4 Waarom zij allen baden dat dit gezicht ten goede mocht geschied zijn.
5 En als er een vals gerucht gekomen was, dat Antiochus het leven met de dood verwisseld had, Jason niet minder dan duizend mannen vergaderd hebbende, heeft terstond een inval gedaan in de stad; en als zij op de muren gedreven waren, en eindelijk de stad ingenomen was, zo vlood Menelaüs op de burcht.
6 En Jason sloeg zijn eigen burgers dood, zonder iemand te sparen, niet denkende dat de voorspoed tegen zijn eigen bloedverwanten de grootste tegenspoed was; en hij dacht dat hij tekenen van overwinning oprichtte, niet van zijn medeburgers, maar van zijn vijanden.
7 Doch hij verkreeg het oppergezag niet; maar als einde van zijn bedriegelijkheid schande behalende, vluchtte hij, en trok weder in het land Ammonitis.
8 Ten laatste dan kreeg hij zijn loon bij Aretas de koning van Arabië, zo nagejaagd zijnde, dat hij vluchtte van de ene stad in de andere, door allen vervolgd zijnde en gehaat, als een die van de wet was afgevallen; en vervloekt als een beul van zijn vaderland en zijn burgers, is hij naar Egypte uitgeworpen.
9 En hij, die velen uit hun vaderland in ballingschap verdreven had, is in ballingschap omgekomen, tot de Lacedemoniërs getrokken zijnde, alsof hij bij hen om der maagschap wil in bescherming zou worden genomen.
10 En hij, die een menigte onbegraven had weggeworpen, over die heeft niemand rouw gedragen, en heeft geen uitvaart, noch zijner vaderen graf mogen genieten.
11 De koning, als hij verstaan had dat deze dingen zo geschied waren, vermoedde dat Judea van hem wilde afvallen; waarom hij uit Egypte trok, vergrimd in zijn gemoed, en heeft de stad met wapenen ingenomen.
12 En gebood de krijgslieden, dat zij allen die hun tegenkwamen zouden slaan, zonder iemand te sparen, en dat zij al degenen, die op de huizen zouden klimmen zouden doodslaan.
13 En er geschiedde een grote moord van jongen en van ouden; en mannen, en vrouwen, en kinderen werden omgebracht, en de maagden en kleine kinderen gedood.
14 Zodat in drie dagen tachtigduizend omgebracht werden; veertigduizend werden met de hand gevangen en er werden niet minder verkocht dan er gedood waren.
15 En daarmee niet tevreden zijnde, heeft hij zich verstout in te gaan in de allerheiligste tempel van de ganse aardbodem, hebbende tot een leidsman Menelaüs, die een verrader was geworden, zo van de wetten als van het vaderland.
16 En met zijn onreine handen de heilige vaten nemende, en wat door andere koningen tot vermeerdering, heerlijkheid en eer der plaats geschonken was, met zijn goddeloze handen wegrovende,
17 Zo werd Antiochus in zijn gemoed zeer hovaardig, niet aanmerkende, dat om der zonden wil dergenen, die in de stad woonden, de Heere een kleine tijd vertoornd was geweest, en dat hij daarom de plaats niet aanzag.
18 Want ware het niet gebeurd, dat zij tot vele zonden gebracht waren, gelijk die Heliodorus, die gezonden was van de koning Seleucus, om de schatkamer te bezichtigen, zo zou ook deze terstond, als hij ingekomen was, gegeseld zijnde, van zijn stoutheid afgekeerd geweest zijn.
19 Maar de Heere heeft het volk niet om de plaats, maar de plaats om het volk uitverkoren.
20 En daarom is dezelfde plaats, die deelachtig was geworden de ongelukken, die over dit volk gekomen waren, daarna ook deelachtig geworden de weldadigheden, en het volk dat door de almachtige toorn was verlaten geweest, is weder door de verzoening met de grote Heere, in alle heerlijkheid opgericht.
21 Antiochus dan, hebbende uit de tempel duizendenachthonderd talenten weggenomen, is haastig vertrokken naar Antiochië, menende naar zijn hoogmoed de aarde te maken, dat men daarop zou kunnen varen met schepen, en de zee, dat men daarop zou kunnen gaan, door de hovaardigheid van zijn hart.
22 En hij heeft ook enige oversten daar gelaten, om het volk te kwellen: Filippus te Jeruzalem, die van afkomst een Frygiër was, en veel barbaarser dan degene, die hem gesteld had,
23 En in Garizin Andronicus, en benevens deze Menelaüs, die veel erger dan de anderen zich verhief tegen de burgers.
24 En hij had tegen de Joodse burgers een vijandig hart, en zond een gehate overste, Apollonius, met een leger van tweeentwintigduizend man, gelastende dat hij allen, die tot mannelijke ouderdom gekomen waren, zou doden, en de vrouwen en jongelingen verkopen. 25 Deze, als hij gekomen was te Jeruzalem, veinzende, dat hij vreedzaam ware, heeft zich stilgehouden tot de heilige dag van de Sabbat; op welke, daar hij de Joden vond, vierdag houdende, zo gebood hij die onder hem stonden, dat zij zich zouden in de wapenen begeven.
26 En heeft allen, die uitgegaan waren om de schouwspelen te zien, laten doorsteken, en door de stad met wapenen lopende, heeft een grote menigte vermoord.
27 En Judas, de Makkabeeër, is met negen anderen vertrokken naar het gebergte, en leefde met degenen die bij hem waren, naar de wijze der wilde dieren, en zij aten als voedsel gras, en bleven daar, om geen deel te hebben aan de ontreiniging.

2 MAKKABEEËN 6

1 En niet lang daarna zond de koning een oud man van Athene, om de Joden te noodzaken dat zij zouden afwijken van de wetten hunner vaderen, en niet zouden wandelen naar de wetten van God.
2 En ook om de tempel te Jeruzalem te ontreinigen, en deze te noemen de tempel van Jupiter Olympius, en de tempel te Garizin te noemen, (gelijk degenen, die in die plaats woonden, begeerden), de tempel van Jupiter Xenius.
3 De invoering van deze boosheid was het volk bezwaarlijk en moeilijk.
4 Want de tempel werd vervuld met overdadigheid, en brasserijen der heidenen, die met de hoeren daar in luiheid leefden, en in de heilige galerijen zich vermengden met de vrouwen; en daarenboven dingen daarin brachten die niet betaamden.
5 En het altaar werd ook met onbehoorlijke dingen, die de wet verboden had, vervuld.
6 En men mocht geen sabbatten vieren, noch de feestdagen der vaderen onderhouden, noch ook enigszins bekennen een Jood te wezen.
7 En zij werden door een bittere noodwendigheid gedwongen, om des konings geboortedag alle maanden te houden, met het eten van de geofferde ingewanden; en als de feestdag van Bacchus gekomen was, werden zij gedwongen wijnloofkransen dragende, in het Bacchusfeest om te gaan.
8 En in de naburige Griekse steden, is door bestelling van Ptolomeüs, een plakkaat uitgegaan, dat de Joden ook zouden eten van de ingewanden der beesten, de afgoden opgeofferd.
9 En dat al degenen, die niet zouden willen verkiezen tot deze Griekse wijzen over te gaan, zouden gedood worden; men kon daaraan zien de tegenwoordige ellende.
10 Want twee vrouwen werden voorgebracht, die haar kinderen hadden besneden, welke zij, haar kinderen aan haar borsten gehangen hebbende, door de stad openlijk omvoerden, en van de muren afstieten.
11 En enige anderen, te zamen lopende in de naaste spelonken, opdat zij daar verborgen de zevende dag zouden houden, Filippus aangebracht zijnde, werden met vuur verbrand, omdat zij er een gewetenszaak van maakten zichzelf te hulp te komen, vanwege de heerlijkheid van deze eerwaardige dag.
12 Ik bid dan degenen, die dit boek zullen lezen, dat zij niet ontsteld worden over deze ellendigheden, maar dat zij willen achten, dat deze straffen niet zijn tot verderf, maar tot kastijding van ons geslacht.
13 Want het is een teken van grote goeddadigheid, dat degenen, die zondigen, geen lange tijd wordt toegelaten, maar dat zij spoedig vervallen in straf.
14 Want de Heere doet hun niet gelijk de andere volken, dat hij lankmoedig blijft, totdat hij hen ontmoet om hen te straffen, als hun zonden vervuld zijn.
15 Zo heeft hij ook goedgevonden tegen ons te zijn; opdat niet, wanneer onze zonden tot het einde gekomen zijn, hij ten laatste wraak over ons doe.
16 Daarom neemt hij zijn barmhartigheid nimmer van ons weg, en zijn eigen volk met tegenspoed kastijdende, verlaat hij het niet.
17 Doch dit zij door ons gezegd tot vermaning, en wij zullen met weinige woorden wederkomen tot ons verhaal.
18 Een zekere Eleazar, een van de voornaamste schriftgeleerden, een man die verre op zijn dagen gekomen was, en zeer schoon was van aangezicht, werd genoodzaakt zijn mond open te doen, en varkensvlees te eten.
19 Deze, liever hebbende een dood met ere, dan het leven met haat, kwam zelf tot de pijnigingsplaats,
20 Voor zich uitspuwende, op zulk een wijze als het degenen betaamt, die zich willen blijven verdedigen tegen die dingen, welke niet geoorloofd zijn te proeven, om de liefde van het leven te behouden.
21 En degenen, die gesteld waren om deze onwettige ingewanden te eten, om de kennis, die zij met de man van oude tijden hadden gehad, hem terzijde nemende, vermaanden hem dat hij vlees zou willen brengen, dat hem geoorloofd was te gebruiken, door hemzelf tevoren toebereid, en dat hij zou willen veinzen, alsof hij at hetgeen door de koning was verordineerd, namelijk het vlees der offeranden.
22 Opdat hij, zulks doende, van de dood zou vrijgelaten worden, en opdat hij, om de oude vriendschap met hen, genade zou mogen verkrijgen.
23 Maar hij nemende een eerlijk besluit, dat zijn jaren en voortreffelijkheid des ouderdoms betaamde, en zijn grauwe haren, die hij met ere had verkregen, en zijn eerlijke opvoeding, die hij van zijn jeugd aan had gehad, ja ook veel meer de heilige en van God ingestelde wetgeving, heeft vervolgens geantwoord, zeggende dat zij hem haastig naar het graf wilden zenden.
24 Want, zeide hij, het betaamt onze ouderdom niet te veinzen, opdat vele jonge lieden, menende dat Eleazar nu negentig jaren oud zijnde, overgegaan is tot het heidendom,
25 Zij ook door mijn veinzen, en door deze kleine en snel vergaande levenstijd, door mij zouden verleid worden; en ik zo een vloek en een schandvlek op mijn ouderdom zou halen.
26 Want indien ik voor het tegenwoordige zou verlost worden van de straf der mensen, zo zou ik nochtans niet ontvlieden, noch levende noch stervende, de handen van de Almachtige.
27 Waarom ik nu het leven moedig verwisselende met de dood, zo zal ik schijnen deze ouderdom waardig te zijn,
28 En zal de jongelieden een heerlijk voorbeeld nalaten, om voor de eerwaardige en heilige wetten gewillig en kloek een eerlijke dood te sterven. En als hij dit gezegd had, is hij terstond gegaan naar de pijnigingsplaats.
29 En die hem leidden, veranderden hun goedwilligheid, die zij een weinig tevoren tot hem gehad hadden, in kwaadwilligheid, om de voorzegde woorden, die zij achtten uitzinnigheid te zijn.
30 En als hij nu door de slagen sterven zou, zeide hij al zuchtende: Aan de Heere, die een heilige wetenschap heeft, is bekend dat ik, kunnende van de dood bevrijd worden, zware pijnen in mijn lichaam verdrage, gegeseld zijnde, en dat ik naar de ziel dit gewillig lijde, om zijner vreze wil.
31 En op deze wijze is hij gestorven, zijn dood niet alleen de jongelieden, maar ook het merendeel van zijn volk, tot een voorbeeld van kloekmoedigheid, en tot een gedachtenis der deugd nalatende.

2 MAKKABEEËN 7

1 Het gebeurde ook dat zeven broeders, met de moeder gegrepen zijnde, door de koning gedwongen werden varkensvlees, hetwelk ongeoorloofd is, te proeven; en werden met geselen en pezen geslagen.
2 En een hunner, die voor de anderen sprak, zeide aldus: Wat wilt gij ons vragen, en van ons weten? want wij zijn bereid liever te sterven, dan de wetten onzer vaderen te overtreden.
3 En de koning zeer gram wordende, gebood dat men pannen en ketels heet zou maken; en als die terstond heet gemaakt waren, Zo gebood hij dat men deze, die voor de anderen gesproken had, de tong zou afsnijden, en hem het vel rondom aftrekken, en zijn uiterste leden afhouwen, en dat de andere broeders en de moeder dit zouden aanzien.
5 Als hem nu alle leden onbruikbaar waren gemaakt, zo beval de koning dat men hem, die nog zijn adem haalde, aan het vuur zou brengen, en in de pan braden; en als de damp uit de pan zich zeer verspreidde, zo vermaanden zij elkander met de moeder kloekmoedig te sterven;
6 Sprekende aldus: God de Heere ziet het aan, en zal in de waarheid over ons vertroost worden; gelijk Mozes in zijn lied, hetwelk hij tegen hen in het aangezicht heeft betuigd, verklaart, zeggende: en over zijn dienstknechten zal hij vertroost worden.
7 En als de eerste op deze wijze gestorven was, zo leidden zij de tweede tot de bespotting; en het vel van het hoofd met het haar rondom afgetrokken hebbende, vraagden zij hem: Zult gij nog geen zwijnenvlees eten, eer dat het lichaam van lid tot lid gestraft wordt?
8 Doch hij antwoordde in zijn vaderlijke taal, en zeide tot hen: Geenszins. Waarom deze ook dezelfde pijniging is aangedaan, gelijk de eerste.
9 En als hij nu in de uiterste adem was, zeide hij: Gij booswicht, gij beneemt ons wel het tegenwoordige leven, maar de koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven, tot een eeuwige opstanding des levens weder opwekken.
10 Na deze werd ook de derde bespot, en als zij zijn tong eisten, stak hij die terstond uit, en hij strekte zijn handen zeer vrijmoedig uit;
11 En sprak kloekmoedig: Dit alles heb ik van God uit de hemel verkregen, en dit veracht ik om zijn wetten, en ik hoop dat ik dit van hem zal wederkrijgen.
12 Zodat de koning zelf, en die bij hem waren, zich zeer verwonderden over de kloekmoedigheid van deze jongeling, dat hij deze pijnen voor niets achtte.
13 En als ook deze overleden was, hebben zij desgelijks de vierde gepijnigd en geslagen.
14 En als hij sterven zou, sprak hij aldus: Het is beter de hoop, die van mensen is, te verwisselen, en de hoop die van God is te verwachten, om van hem weder opgewekt te worden, doch voor u zal geen opstanding ten leven zijn.
15 Daarna brachten zij de vijfde voor, en sloegen hem, en deze de koning aanziende, zeide tot hem:
16 Gij hebt macht onder de mensen, en hoewel gij vergankelijk zijt, zo doet gij nochtans wat gij wilt, maar denkt niet dat ons geslacht van God verlaten is.
17 Maar gij, verwacht en aanschouw Gods grote kracht, hoe hij u en uw zaad zal pijnigen.
18 Na deze brachten zij de zesde voor, en als hij sterven zou, zeide hij: Dwaal niet tevergeefs, want wij lijden deze dingen om ons zelfs wil, omdat wij tegen onze God gezondigd hebben; want daar zijn aan ons dingen geschied die verwondering waardig zijn.
19 En gij, meen niet dat gij onschuldig zult zijn, dewijl gij het gewaagd hebt tegen God te strijden.
20 Maar de moeder is bovenmate zeer te bewonderen, en aller goede gedachtenis waardig, als die kloekmoedig verdragen heeft te aanschouwen, dat haar zeven zonen op één dag zijn omgebracht, om de hoop die zij hadden op de Here;
21 Want zij vermaande een ieder hunner in haar vaderlijke spraak, vervuld zijnde met een kloekmoedig verstand, haar vrouwelijke overlegging met een mannelijk gemoed opwekkende;
22 Zeggende tot hen: Ik weet niet hoe gij in mijn lichaam zijt voortgebracht, noch heb ik u de geest en het leven gegeven, noch heb ik de eerste beginselen, waaruit een ieder van u bestaat, bijeengeschikt;
23 Daarom de Schepper der wereld, die de geboorte des mensen toebereidt, en aller geboorte uitvindt, zal u de geest en het leven wedergeven met barmhartigheid, gelijk gij uzelf niet acht om zijner wetten wil.
24 Antiochus, menende, dat hij veracht werd, en het daarvoor houdende, dat deze stem hem smaadheid aandeed, als de jongste nog overig was, deed niet alleen met woorden een vermaning aan hem, maar hij verzekerde hem ook met ede, dat hij hem terstond rijk en gelukzalig zou maken, zo hij wilde afstaan van de vaderlijke wetten, en dat hij hem voor een vriend zou houden, en ambten toevertrouwen.
25 En daar de jongeling geenszins daarnaar luisterde, zo riep de koning en vermaande de moeder, dat zij de jongeling zou raden tot zijn behoudenis.
26 En als hij met vele woorden haar vermaand had, heeft zij aangenomen haar zoon daartoe te bewegen.
27 En de moeder naar hem toebukkende, en de wrede tiran bespottende, zeide aldus in haar vaderlijke taal: Mijn zoon, ontferm u over mij, die u negen maanden in mijn lichaam gedragen, en u drie jaren gezoogd heb, en die u opgevoed, en u tot deze ouderdom gebracht, en de moeite van uw opvoeding gedragen heb,
28 Ik bid u, mijn kind, dat gij ziende naar de hemel, en naar de aarde, en aanziende al wat daarin is, wilt erkennen dat God deze dingen uit niet gemaakt heeft, en dat het menselijk geslacht zo geworden is.
29 Vrees deze beul niet, maar wil u zo gedragen dat gij uwer broederen waardig zijt, en ontvang de dood, opdat ik in barmhartigheid u weder mag verkrijgen met uw broeders.
30 En als zij nog sprak, zo zeide de jongeling: Wat verwacht gij nog? Ik zal des konings gebod niet gehoorzaam zijn, maar ik zal gehoorzaam zijn het gebod der wet, die onze vaderen gegeven is door Mozes.
31 Maar gij, koning die een vinder zijt van alle kwaad tegen de Hebreeën, zult de handen Gods niet ontvlieden.
32 Want wij lijden om onzer zonden wil.
33 Indien onze Heere, die daar leeft, om der tuchtiging en kastijding wil, een korte tijd toornig is, bij zal nochtans weer met zijn dienstknechten verzoend worden.
34 Maar gij goddeloze en onreinste van alle mensen, wil u niet tevergeefs verhovaardigen, trots zijnde op onzekere hoop, om uw hand op te heffen, tegen de hemelse kinderen.
35 Want gij zijt nog niet ontvloden het oordeel des almachtigen Gods, die op alles opzicht heeft.
36 Want onze broeders, een korte pijn geleden hebbende, zijn gestorven onder het verbond Gods van het eeuwig leven, maar gij zult door het oordeel Gods rechtvaardige straffen van deze hovaardigheid wegdragen.
37 En ik, gelijk als mijn broeders, geef mijn lichaam en ziel over voor de wetten der vaderen, aanroepende God, dat Hij haast ons volk wil genadig zijn, en dat gij door pijnigingen en geselen moogt bekennen dat bij alleen God is;
38 En dat in mij en mijn broeders ophoude de toorn des Almachtigen, die op al ons geslacht rechtvaardig gebracht is.
39 En de koning zeer gram geworden zijnde, en zeer kwalijk nemende dat hij zo bespot werd, heeft deze veel kwalijker bejegend dan de anderen.
40 En deze is dan zo rein gestorven, geheel op de Heere vertrouwende.
41 En de moeder is ook ten laatste na de zonen gestorven.
42 En dit zij dan dusverre verklaard aangaande het eten van de geofferde ingewanden, en aangaande de overgrote pijnigingen.

2 MAKKABEEËN 8

1 En Judas de Makkabeeër, en die met hem waren, heimelijk in de vlekken inkomende, riepen hun bloedverwanten tot zich; en die in de Joodse godsdienst gebleven waren tot zich nemende, vergaderden zesduizend man;
2 En riepen de Heere aan, dat hij zou willen zien op het volk dat van alle kanten overlast werd aangedaan, en dat hij zich wilde ontfermen over de tempel, die door de goddeloze mensen ontheiligd was;
3 En dat hij zich erbarmen wilde over de stad die nu verdorven was, en tot de aarde toe geslecht zou worden, en dat hij al het bloed, dat tot hem riep, zou willen verhoren;
4 En dat bij zou willen gedenken aan het onrechtvaardig ombrengen van de onschuldige kleine kinderen, en dat hij om de lasteringen, die tegen zijn naam geschied waren, zijn haat wilde betonen tegen de boosheid.
5 En als Judas Makkabeüs een leger verzameld had, werd hij onverdraaglijk voor de heidenen, daar de toorn Gods in barmhartigheid was veranderd.
6 De steden en vlekken, onverwachts overkomende, stak hij in brand, en nam de welgelegen plaatsen in, en dreef niet weinigen van de vijanden op de vlucht.
7 En hij nam vooral de nachten waar tot zodanige lagen; en het gerucht van zijn dapperheid verspreidde zich alleszins.
8 Filippus ziende dat deze man gaandeweg tot grote voortgang kwam, en dat hij in voorspoed toenam, schreef aan Ptolomeüs, de overste van Celo-Syrië en Fenicië, dat hij de zaak des konings zou te hulp komen.
9 Deze verkoos terstond Nicanor, de zoon van Patroclus, een van de voornaamste vrienden, en zond hem, stellende onder hem niet minder dan twintigduizend man uit allerlei natiën, om het ganse Joodse volk uit te roeien; en heeft hem toegevoegd Gorgias, een man die een overste was, goede ervaring hebbende in krijgszaken.
10 Nicanor nu had de koning beloofd de schatting, die hij de Romeinen schuldig was, zijnde tweeduizend talenten, uit de gevangen Joden te vervullen.
11 En hij zond terstond naar de zeesteden, hen nodende om Joodse slaven te kopen, belovende dat hij negentig slaven zou geven voor een talent; niet verwachtende de straf die hem zou overkomen van de Almachtige.
12 En Judas was verwittigd van de aantocht van Nicanor.
13 En als hij aan degenen, die met hem waren, verklaard had dat het leger daar was gekomen, zo vreesden zij, en vertrouwden niet op de gerechtigheid van God, maar zijn herwaarts en derwaarts gevloden, en verlieten de plaats.
14 En anderen verkochten alles wat overgelaten was, en baden de Heere, dat hij zou willen verlossen degenen die door de goddeloze Nicanor, eer zij bijeenkwamen, verkocht waren;
15 En zo hij het niet deed om hunnentwil, dat hij het wilde doen om de verbonden, die hij met hun vaderen gemaakt had, en omdat zij naar zijn eerwaardige en voortreffelijke naam genoemd waren.
16 En Judas Makkabeüs, vergaderd hebbende die bij hem waren, zesduizend in getal, vermaande hen dat zij om der vijanden wil niet zouden verslagen zijn, niet vrezen de grote menigte der heidenen, die onrechtvaardig tegen hen kwamen, maar dat zij kloekmoedig zouden strijden, zichzelf voor ogen stellende de smaadheid, die zij onrechtvaardig volbracht hadden tegen de heilige plaats;
17 En de mishandeling tegen de stad, die door hen bespot was; en ook de verbreking der regering, die hij hun voorouders geweest was.
18 En hij zeide: Dezen vertrouwen op hun wapenen en stoutheid, waar wij vertrouwen op de almachtige God, die machtig is dezen, die tegen ons komen, en ook de gehele wereld, met één wenk ter neder te werpen.
19 En hij verhaalde hun de hulp, die aan hun voorouders geschied was, en hoe dat de honderdvijfentachtigduizend onder Sanherib omgebracht waren;
20 En de slag, die in Babylonië tegen de Galaten gedaan was, hoe dat allen die tot noodweer gekomen waren, maar achtduizend waren, met vierduizend Macedoniërs, en als de Macedoniërs begonnen twijfelmoedig te worden, dat die achtduizend honderdtwintigduizend hebben omgebracht door de hulp die hun van de hemel geschiedde, en dat zij groot voordeel verkregen.
21 Waarmee hij hen stoutmoedig gemaakt hebbende, en bereid om voor de wetten en het vaderland te sterven,
22 Heeft hij zijn krijgsvolk in vier hopen gesteld, en zijn broeders aangesteld tot leiders van elke slagorde, namelijk Simon en Jozef, en Jonathan, stellende onder elk van hen duizendenvijfhonderd man, en daarboven ook Eleäzar.
23 En als hij hun voorgelezen had het heilig boek, en hun tot een leus gegeven had: DOOR DE HULPE GODS, hij zelf, zijnde leider van de eerste slagorde, leverde met Nicanor slag.
24 Daar de Almachtige met hen streed, versloegen zij van de vijanden over de negenduizend, verwondden en verminkten het merendeel van Nicanors krijgsvolk, en dwongen hen allen te vluchten;
25 En kregen het geld van degenen die gekomen waren om hen te kopen; en lange tijd hen vervolgd hebbende kwamen zij weder, daar zij door de tijd belet waren.
26 Want het was de dag voor de Sabbat; waarom zij hen niet langer naliepen.
27 En als zij de wapenen verzameld, en de vijanden de roof uitgetrokken hadden, hielden zij de Sabbat; en zij dankten en loofden de Heere zeer, die hen behouden had tot die dag toe, welke het begin was der barmhartigheid, die over hen kwam.
28 En na de Sabbat deelden zij uit aan de kranken, de weduwen, en de wezen van de buit, en het overige deelden zij onder zichzelf en onder hun knechten.
29 En als zij deze dingen verricht hadden, hielden zij een algemene biddag, en baden de barmhartige Heere, dat hij tot het einde toe zijn dienstknechten zou willen genadig zijn.
30 En hun macht te zamen gebracht hebbende, vernielden zij van degenen, die bij Timotheüs en Bacchides waren, over de twintigduizend, en veroverden zeer gelukkig de hoge sterkten, en deelden een grote buit, makende gelijke gedeelten voor hen, en voor de kranken, en de wezen, en de weduwen, en ook voor de oude lieden.
31 En hun wapenen verzameld hebbende, stelden zij die alle zorgvuldig in gelegene plaatsen; en het overige van de buit brachten zij te Jeruzalem.
32 En zij versloegen ook Filarches, die bij Timotheüs was, een zeer goddeloos man, die de Joden veel droefheid aangedaan had.
33 En als zij in het vaderland een dankdag hielden over de overwinning, hebben zij Callisthenes, die de heilige poorten in brand had gestoken, vluchtende in een huisje, verbrand; en zo heeft hij het verdiende loon zijner goddeloosheid verkregen.
34 En de overgoddeloze Nicanor, die duizend kooplieden bijeen gebracht had om de Joden aan hen te verkopen, 35 Vernederd zijnde door degenen, die naar zijn achting de minste waren, door de hulp des Heeren, legde zijn heerlijke kleding af, en zichzelf eenzaam makende, vluchtte over de Middellandse zee, gelijk een slaaf die zijn Heere ontloopt, en kwam te Antiochië, boven alles gelukkig zijnde na het verlies van zijn leger.
36 En hij, die aangenomen had de Romeinen de schatting te betalen uit de gevangenen, die hij te Jeruzalem zou krijgen, verkondigde dat de Joden God tot een voorvechter hadden; en dat op deze wijze de Joden niet kunnen gewond worden, omdat zij navolgen de wetten die door hem geordineerd zijn.

2 MAKKABEEËN 9

1 Omtrent deze tijd gebeurde het dat Antiochus met schande wederkwam uit de plaatsen van omtrent Perzië.
2 Want als hij was ingegaan in de stad genaamd Persepolis en gewaagde het heilige te beroven, en de stad te bezetten, zo is het volk te wapen gelopen en brachten hen op de vlucht; en het gebeurde, als Antiochus door de inwoners op de vlucht gedreven was, dat hij op een schandelijke wijze vertrok.
3 En als hij te Ecbatana was, werd hem tijding gebracht van hetgeen Nicanor en Timotheüs wedervaren was.
4 Waarom hij, in zijn gemoed verbolgen wordende, dacht dat bij het kwaad, dat hem aangedaan hadden degenen die hem verjaagd hadden, op de Joden zou verhalen; en daarom gelastte hij zijn voerman, dat hij zonder ophouden zou voortgaan, en de reis volbrengen; het oordeel uit de hemel hem reeds persende. Want hij sprak in hovaardigheid: Ik zal Jeruzalem maken tot een begraafplaats der Joden, als ik daar zal gekomen zijn.
5 Doch de almachtige Heere, de God van Israël, sloeg hem met een ongeneeslijke en onzienlijke plaag; want toen hij deze woorden geëindigd had, heeft hem een ongeneeslijke pijn der ingewanden en bittere inwendige pijnigingen bevangen;
6 Zeer rechtvaardig, als die met vele en vreemde ellendigheden de ingewanden van anderen gepijnigd had.
7 Doch hij liet daarom niet af van zijn hoogspreken, maar hij was nog met hoogmoed vervuld, vuur blazende in zijn gramschap tegen de Joden, en gebood dat men de reis zou verhaasten; en het gebeurde dat hij ook van de wagen viel, die zeer snel voortreed, en dat hij een zware val doende, al de leden van zijn lichaam verdraaid werden.
8 Hij, die kort tevoren de baren der zee scheen te willen gebieden, met een vermetelheid, die de menselijke gedachten te boven ging, en die meende dat hij de hoogste bergen met een schaal zou wegen, als hij op de aarde was, werd in een rosbaar gedragen, de openbare macht Gods in zich voor allen betonende,
9 Zodat ook uit het lichaam van deze goddeloze levende wormen voortkwamen, en dat zijn vlees, terwijl bij nog in smarten en pijnen leefde, van hem afviel; en dat van zijn reuk het ganse leger bezwaard werd, vanwege de verrotting.
10 Zodat hem, die een weinig tevoren de sterren des hemels scheen te raken, niemand kon dragen, om de onverdraaglijke stank.
11 Hier begon hij dan, zo verwond zijnde, van de grootheid zijns hoogmoeds terug te komen, en door deze Goddelijke geseling tot kennis te komen, alle ogenblikken zwaarder met pijnen aangetast wordende.
12 En zijn eigen stank ook niet kunnende verdragen, zeide hij deze woorden: Het is recht dat men zich God onderwerpe, en dat iemand, een sterfelijk mens zijnde, niet denke God gelijk te zijn.
13 En deze booswicht bad de Heere, die hem nu geen barmhartigheid meer bewees, aldus zeggende,
14 Dat hij de heilige stad, tot welke bij haastte te komen, om ze ten gronde uit te roeien, en tot een grafplaats te maken, vrij zou stellen;
15 En dat hij de Joden, die hij voorgenomen had zelfs niet met een begrafenis te verwaardigen, maar de vogels tot een aas, en de wilde beesten, met de kleine kinderen, voor te werpen, allen tezamen die van Athene gelijk zou maken;
16 En dat hij de heilige tempel, die hij tevoren beroofd had, met zeer schone geschenken zou versieren, en dat hij al de heilige vaten veelvoudig zou weergeven, en dat hij uit zijn eigen inkomsten de onkosten, die tot de offeranden behoorden, zou bestellen;
17 En dat hij daarenboven ook een Jood zou zijn, en dat hij zou gaan door alle bewoonde plaatsen, om de kracht Gods te verkondigen.
18 Maar als de pijnen geenszins ophielden, (want het rechtvaardig oordeel Gods was over hem gekomen) aan zichzelf wanhopende, schreef hij aan de Joden deze ondergeschreven brief, hebbende een wijze van afbidding, van deze inhoud:
19 De koning en veldoverste Antiochus, de Joden, aan zijn burgers, voorspoed, gezondheid en welvaren.
20 Indien gij welvarende zijt, en uw kinderen, en uw eigen zaken naar uw zin gaan, dat is ons aangenaam.
21 In de hemel mijn hoop hebbende, gedenk ik goedertieren aan uw eer en aan uw goedgunstigheid.
22 Wederkomende uit de plaatsen van Perzië, en gevallen zijnde in een krankheid, die haar zwarigheid heeft, heb ik nodig geacht zorg te dragen voor de algemene verzekerdheid van allen; niet wanhopende aan mijzelf, maar grote hoop hebbende dat ik deze krankheid zal ontvlieden.
23 Doch aanmerkende, dat mijn vader, in die tijden, als hij ook in die bovenplaatsen een leger voerde, verklaarde wie in zijn plaats zou komen;
24 Opdat zo daar iets, buiten verwachting zou mogen gebeuren, of ook enige zwarigheid mocht geboodschapt worden, de inwoners van het land mochten weten, wie de zaken van het rijk gelaten zijn, en zij niet ontroerd worden. 25 Daarenboven ook overdenkende, dat de prinsen die hierbij gelegen en naburen van het rijk zijn, op de gelegen tijden letten en verwachten hetgeen gebeuren zal, zo heb ik tot koning verklaard mijn zoon Antiochus, die ik, dikwijls in de bovenprovinciën reizende, bij het merendeel van u vertrouwd en bevolen heb, en ik heb aan hem geschreven hetgeen hieronder is geschreven.
26 Zo vermaan ik u dan, en verzoek, dat gij gedachtig zijnde der weldadigheden aan u in het algemeen en bijzonder gedaan, een ieder van u behoude de goedgunstigheid, die gij hebt tot mij, en tot mijn zoon.
27 Want ik ben verzekerd, dat hij, mijn voornemen navolgende, u alleszins billijk en vriendelijk zal gelieven.
28 Zo heeft dan deze mensenmoorder en godslasteraar, als hij het allerkwaadste geleden had, gelijk hij anderen ook had aangedaan, in een vreemd land, in het gebergte, door een zeer ellendige dood, het leven afgelegd.
29 En Filippus, die met hem opgevoed was, heeft het lichaam met zich genomen; welke ook, vrezende de zoon van Antiochus, getrokken is naar Egypte, tot Ptolomeüs Filometor.

2. MAKKABEEËN 10.

1 En Makkabeüs, en die met hem waren, hebben, daar de Heere hen geleidde, de tempel en de stad wedergekregen.
2 En hebben de altaren, die door de vreemde heidenen op de markt opgebouwd waren, en bovendien ook de tempel der afgoden weggenomen.
3 En als zij de tempel hadden gereinigd, hebben zij een ander altaar gemaakt, en als zij uit stenen vuur hadden geslagen, en het vuur daaruit hadden ontvangen, hebben zij offerande geofferd, na de tijd van twee jaren; en hebben het reukwerk, en de lampen, en de toonbroden verzorgd.
4 Dit gedaan hebbende, baden zij de Heere, op hun buik nedervallende, dat zij niet weder mochten vallen in zodanige zwarigheden, maar indien zij ook te eniger tijd kwamen te zondigen, dat zij door hem met goedertierenheid mochten worden gekastijd, en niet de godslasterlijke en barbaarse heidenen overgegeven worden.
5 En het gebeurde op dezelfde dag dat de tempel door de vreemde heidenen ontheiligd is geweest de reiniging van de tempel geschiedde, namelijk op de vijfentwintigste der maand, die Chasleu is.
6 En zij vierden met vreugde acht dagen, naar de wijze der loofhutten, gedachtenis hoe zij een weinig tijds tevoren op het feest der loofhutten, op de bergen en in de spelonken, gelijk de wilde beesten, in eenzaamheid geweest waren.
7 Derhalve dragende ranken van wijngaarden en schone takken, en ook palmtakken, offerden zij lofzangen hem, die voorspoed had gegeven, dat deze zijn plaats zou gereinigd worden.
8 En maakten een besluit, door een algemeen gebod en toestemming voor het ganse volk der Joden, dat deze dagen alle jaren zouden gevierd worden.
9 En de uitgang van het leven van Antiochus, die toegenaamd was Epifanes, is dusdanig geweest.
10 Doch nu zullen wij verklaren hetgeen onder Antiochus Eupator, de zoon van deze goddeloze, geschied is, kortelijk saamvattende de gedurige ellende der oorlogen.
11 Want deze, het koninkrijk ontvangen hebbende, stelde over zijn zaken een zekere Lysias, die de opperste veldoverste was over Celo-Syrië en Fenicië.
12 Want Ptolomeüs, die toegenaamd was Macron, willende liever voor de Joden het recht bewaren, vanwege het ongelijk dat gedaan was, trachtte hetgeen hun aanging vreedzaam te bestellen.
13 Waarom hij door de vrienden bij Eupator beschuldigd zijnde, en dikwijls moetende horen dat hij een verrader was, omdat hij Cyprus, hem door Filometor toevertrouwd, verlaten. had, en tot Antiochus Epifanes geweken was, en dat hij die edele macht niet zo voortreffelijk had bediend, zichzelf vergeven hebbende, heeft het leven verlaten.
14 En Gorgias, veldoverste geworden zijnde van die plaatsen, onderhield vreemd krijgsvolk, en voerde gedurig de oorlog tegen de Joden.
15 En tegelijk met hem ook de Idumeeën, welgelegen sterkten in hun macht hebbende, oefenden de Joden, en tot zich genomen hebbende degenen, die uit Jeruzalem gebannen waren, trachtten de oorlog te voeden.
16 En die met Makkabeüs waren, een biddag gehouden en God gebeden hebbende, dat hij hen wilde helpen strijden, deden een aanval op de sterkten der Idumeeën.
17 Welke zij ook met geweld aantastende, de plaats vermeesterden, en verdreven allen die op de muren vochten, en sloegen dood allen die hen ontmoetten, en brachten niet minder dan twintigduizend man om.
18 En als er niet minder dan negenduizend gevlucht waren in twee torens, die zeer sterk waren en wel voorzien van alles wat nodig was om een belegering te doorstaan,
19 Zo liet Makkabeüs, Simon en Jozef, en daarenboven Zacheüs, en velen met hem om deze belegering te doen, en hij week zelf naar de plaatsen, die meer nood hadden.
20 Maar die met Simon waren, geldgierig zijnde, lieten zich door sommigen, die in de torens waren, met geld omkopen, en zevenduizend drachmen ontvangen hebbende, lieten toe dat enigen ontkwamen.
21 En als hetgeen daar geschied was, de Makkabeeër geboodschapt was, vergaderde hij de oversten des volks, en beschuldigde hen, dat zij hun broeders voor geld hadden verkocht, daar zij de vijanden tot hun nadeel hadden losgelaten.
22 En heeft hen, daar zij verraders waren, omgebracht, en terstond die twee torens ingenomen.
23 En door de wapenen, die hij in handen had, alleszins voorspoedig zijnde, bracht hij in die twee sterkten om meer dan twintigduizend mensen.
24 En Timotheüs, die tevoren door de Joden overwonnen was, vergaderd hebbende een zeer grote menigte van vreemd krijgsvolk, en bijeengebracht hebbende de ruiters, die van Azië waren, niet weinig in getal, kwam aanrukken, alsof bij Judea met de wapenen zou innemen.
25 Die met Makkabeüs waren, als hij met hen naderde tot het gebed van God, aarde op hun hoofden strooiende, en hun lendenen met zakken omgordende,
26 En nedervallende op de rand, die tegenover het altaar is, baden dat hij hun wilde genadig zijn, en dat hij vijandig zou willen zijn tegen hun vijanden, en degenen tegenstaan die hen tegenstonden, gelijk de wet verklaart.
27 Als zij van het gebed gekomen waren, namen zij de wapenen, en trokken ver van de stad, en als zij de vijanden naderden, bleven zij stil staan.
28 En als de zon opgegaan was, leverden zij met elkander slag; dezen hadden tot een waarborg van de voorspoed en overwinning met de kloekmoedigheid, de toevlucht tot de Heere, en genen stelden daartegen hun moed tot een overste van de strijd.
29 Als er nu een zeer hevige strijd was, zijn de vijanden uit de hemel verschenen vijf treffelijke mannen, zittende op paarden met gouden tomen, en twee van hen waren leidslieden der Joden.
30 Dezen nemende Makkabeüs midden tussen hen, beschermden hem met hun wapenen, en bewaarden hem dat hij niet gewond werd, en wierpen op de vijanden pijlen en bliksemen, waardoor ze door blindheid in verwarring gebracht zijnde, geslagen en met verbaasdheid vervuld werden.
31 En er werden verslagen twintigduizendenvijfhonderd man te voet en zeshonderd ruiters.
32 En Timotheüs zelf vluchtte in een zeer wel bezette sterkte, genaamd Gazara, waar Cherea de overste was.
33 Die met Makkabeüs waren, kloekmoedig zijnde, belegerden de sterkte vierentwintig dagen.
34 En die daar binnen waren, vertrouwende op de vastigheid der plaats, lasterden bovenmate zeer, en wierpen gruwelijke woorden uit.
35 En als de vijfentwintigste dag begon aan te lichten, zo hebben enige jongelingen, die met Makkabeüs waren, in hun gemoed ontstoken zijnde door de Godslasteringen, op de muren aangevallen en zeer manmoedig en met een ontstoken gemoed allen die hun voorkwamen doodgeslagen.
36 En de anderen desgelijks opklimmende in de omgang tot hen, die binnen waren, staken de torens in brand, en vuren ontstoken hebbende, verbrandden al die godslasteraars levend.
37 En de anderen verbraken de poorten; en weer anderen, slagorde ingelaten hebbende, namen de stad in, en zij sloegen Timotheüs, verscholen in een kuil, en zijn broeder Chereas en Apollofanes.
38 En deze dingen verricht hebbende, dankten zij met lofzangen en dankzeggingen de Heere, die Israël zo grote weldaad had bewezen, en die hun deze overwinning gegeven had.

2. MAKKABEEËN 11.

1 En een zeer weinig tijds daarna, Lysias, des konings hofmeester en bloedverwant, en die over de zaken des konings gesteld was, zich zeer ontevreden houdende over hetgeen geschied was,
2 En vergaderd hebbende omtrent tachtigduizend man voetvolk, en de ganse ruiterij, trok op tegen de Joden, voorgenomen hebbende de stad te maken tot een woonplaats der heidenen;
3 En de tempel tot geldgewin te gebruiken, gelijk de andere tempels der heidenen, en het hogepriesterschap alle jaren voor geld te verkopen,
4 Geenszins overleggende de macht Gods, maar hoogmoedig zijnde op zijn vele duizenden te voet, en duizenden te paard, en de tachtig olifanten,
5 Kwam in Judea, en genaakte Bethsura, zijnde een vaste plaats, gelegen van Jeruzalem omtrent vijf stadiën en hij benauwde het.
6 En als die met Makkabeüs waren verstonden, dat hij hun sterkten belegerd had, zo baden zij en de scharen, met kermen en tranen de Heere, dat hij een goede engel wilde zenden tot behoud van Israël.
7 En Makkabeüs zelf nam eerst de wapenen op, en vermaande de anderen, dat zij met hem zich in gevaar wilden begeven, om hun broeders te hulp te komen.
8 En zij deden gezamenlijk een kloekmoedige aanval; en als zij nog bij Jeruzalem waren, is hun een te paard zittende verschenen, die hun voorreed, in witte kleding, en zijn gouden wapenrusting schuddende.
9 En allen prezen de barmhartige God eendrachtig, en werden in hun zielen zeer gesterkt, bereid zijnde niet alleen de mensen, maar ook de allerwildste dieren, en ijzeren muren te doorsteken.
10 En zij trokken in slagorde, hebbende een uit de hemel, die hen zou helpen vechten, daar God zich over hen ontfermde.
11 En als leeuwen op hun vijanden aanvallende, hieuwen zij daarvan terneder elfduizend voetknechten, en duizendenzeshonderd ruiters;
12 En al de anderen dwongen zij te vluchten, en velen van hen gewond zijnde ontkwamen naakt, en Lysias, zelf met schande vluchtende, ontkwam het ook.
13 En daar hij niet dwaas was, bij zichzelf overleggende de nederlaag die hem geschied was, en verstaande dat de Hebreeën onoverwinnelijk waren, overmits de alvermogende God met hen streed, zo zond hij aan hen,
14 En verzekerde hun, dat hij op alle billijke voorwaarden met hen wilde handelen, en dat hij daarom ook de koning zou bewegen, ja noodzaken hun vriend te worden.
15 Makkabeüs nu, zorgdragende voor hetgeen oorbaar was, stond toe al hetgeen dat Lysias verzocht, want al wat Makkabeüs aan Lysias bij geschrift had overgegeven voor de Joden, dat stond de koning toe.
16 Want de brieven van Lysias aan de Joden geschreven, waren van deze inhoud: Lysias wenst het Joodse volk voorspoed.
17 Johannes en Absalom, die door u afgezonden zijn, als zij de ondergeschreven antwoorden overgegeven hadden, hebben verzocht dat wij zouden inwilligen hetgeen daarin te kennen gegeven wordt.
18 Zo heb ik dan al hetgeen, dat aan de koning moest gebracht worden, hem verklaard, die al wat behoorlijk was toegestaan heeft.
19 Daarom, indien gij behouden zult de goedgunstigheid tot onze zaken, zo zal ik ook voortaan trachten om een oorzaak te zijn van uw welvaren.
20 Doch van deze dingen in het bijzonder heb ik last gegeven zo aan deze, als aan mijn afgezondenen, om ulieden het te verklaren.
21 Vaart wel in het honderdachtenveertigste jaar, de vierentwintigste dag der maand van Jupiter Corinthius.
22 En de brief van de koning was van deze inhoud: De koning Antiochus wenst zijn broeder Lysias voorspoed.
23 Nadat onze vader tot de goden opgenomen is, wij willende dat degenen, die in ons koninkrijk zijn, buiten alle beroerten hun eigen zaken mogen verzorgen;
24 Gehoord hebbende, dat de Joden niet tevreden zijn met de verandering van mijn vader, waardoor bij hen wilde brengen tot de Griekse wijze van godsdienst, maar dat zij hun eigen wijze liever willen volgen, en daarom verzoeken dat hun toegelaten worde hun eigen wetten te mogen volgen;
25 Zo is het, dat wij goedgevonden hebben dat dit volk ook buiten de beroerte zal zijn, en bevelen, dat hun de tempel zal worden wedergegeven, en dat zij voortaan wandelen mogen naar de gebruiken hunner voorouders.
26 Gij zult dan weldoen, dat gij tot ben zendt, hun gevende de rechterhand, opdat zij ons goedvinden wetende, goedsmoeds mogen zijn, en met vreugde hun eigen dingen mogen
verrichten.
27 En de zendbrief van de koning aan het Joodse volk was dusdanig: De koning Antiochus wenst de raad der Joden, en al de andere Joden, voorspoed.
28 Zo gij welvarende zijt, dat zal zijn gelijk wij willen; wij zijn in goede gezondheid.
29 Menelaüs heeft ons verklaard, dat gij begeert, wedergekomen zijnde, uw eigen zaken te plegen.
30 Degenen dan, die tot ons afgekomen zijn tot de dertigste dag der maand van Xanthicus, zal de rechterhand gegeven worden met alle verzekerdheid.
31 Dat de Joden gebruiken mogen hun eigen spijzen en wetten, gelijk als van tevoren, en dat niemand hunner op enigerlei wijze moeite zal aangedaan worden, om van hetgeen onvoorzichtig zou mogen gedaan zijn.
32 Ik heb ook Menelaüs aan u gezonden, om u te vertroosten.
33 Vaartwel. De vijftiende dag der maand van Xanthicus, in het jaar honderdachtenveertig.
34 De Romeinen hebben ook een zendbrief aan hen geschreven, van deze inhoud: Quintus Memmius, en Titus Manlius, gezanten der Romeinen, wensen het Joodse volk voorspoed.
35 Hetgeen Lysias, de bloedvriend des konings, u toegestaan heeft, dat vinden wij ook goed.
36 Doch aangaande hetgeen hij goedgevonden heeft tot de koning te brengen, zendt terstond iemand die daarover mag handelen, opdat wij mogen verklaring doen van hetgeen u dienstig is. Want wij trekken naar Antiochië.
37 Daarom spoedt u, en zendt enigen, opdat wij ook mogen weten hoe gij gezind zijt.
38 Vaart wel. De vijftiende dag der maand Xanthicus, in het jaar honderdachtenveertig.

2. MAKKABEEËN 12.

1 En als deze verbonden aldus gemaakt waren, zo vertrok Lysias naar de koning en de Joden begaven zich om het land te bouwen.
2 Doch de oversten van die plaatsen, Timotheüs en Apollonius, de zoon van Genneüs, en bovendien ook Hieronymus, en Demofon, en benevens deze Nicanor, overste van Cyprus, lieten hun niet toe, dat zij in rust mochten blijven, en hun dingen in stilte doen.
3 En die van Joppe bedreven aan de Joden dit schelmstuk. Zij baden de Joden, die bij hen woonden, dat zij met vrouwen en kinderen met hen zouden gaan in enige schuiten door hen besteld, alsof daar geen vijandschap tegen hen ontstaan ware.
4 En als zij, volgens het algemeen besluit der stad, dit aannamen, als die in vrede wilden leven, en geen kwaad vermoeden hadden, nadat zij in zee gevaren waren, hebben die van Joppe hen in de zee verdronken, zijnde niet minder dan tweehonderd.
5 En Judas, verstaande dat deze wreedheid tegen zijn landslieden begaan was, gebood de mannen, die bij hem waren, de wapenen op te nemen; en God aanroepende tot een rechtvaardige rechter,
6 Trok heen tegen de moordenaars der broeders, en stak bij nacht de haven in brand, en verbrandde de schuiten, en doorstak hen, die daar gevlucht waren.
7 En als de plaats ingesloten was, zo vertrok hij, als die weder zou komen, en de ganse burgerschap van Joppe uitroeien.
8 Als hij verstaan had, dat die van Jamnia ook op dezelfde wijze wilden handelen met de Joden, die bij hen woonden,
9 Zo overviel hij die van Jamnia des nachts, en verbrandde hun haven en vloot, zodat het licht van de vlam gezien werd tot Jeruzalem toe, zijnde tweehonderdenveertig stadiën ver.
10 En als zij vandaar vertrokken waren negen stadiën, en hun reis tegen Timotheüs maakten, zo zijn de Arabieren, sterk zijnde niet minder dan vijfduizend te voet, en vijfhonderd ruiters, hem aangevallen;
11 En als er een hevig gevecht geschiedde, en die met Judas waren, door de hulp, die van God kwam, voorspoedig vochten, zo baden de Nomaden van Arabië, overwonnen zijnde, dat Judas hun wilde de rechterhand geven, belovende dat zij hem hun vee geven zouden, en hun bevorderlijk zijn in alles.
12 En Judas, achtende dat zij hem waarlijk in vele zaken zouden dienstig zijn, heeft toegestaan dat men vrede met hen zou maken; en als zij de rechterhand ontvangen hadden, zijn zij vertrokken in hun tenten.
13 En hij ondernam ook een brug te slaan tegen een sterke stad, die met muren omsingeld was, en die van allerlei volk, ondereen gemengd, bewoond werd, met name Caspin.
14 Maar die van binnen vertrouwende op de vastigheid van haar muren, en de vooraad van proviand. gedroegen zich onachtzaam, scheldende die met Judas waren en daarenboven hen lasterende, en sprekende onbehoorlijke dingen.
15 Doch die met Judas waren, aanroepende de grote prins der wereld, die zonder stormrammen en andere instrumenten van geweld, de muren van Jericho ternedergeworpen heeft, ten tijde van Jozua, vielen aan op de muren als wilde mensen.
16 En de stad door Gods wil ingenomen hebbende, doodden zij een onuitsprekelijke menigte, zodat het meer, dat daarbij lag, de breedte hebbende van twee stadiën, van bloed scheen te vloeien, en daarmee vervuld te zijn.
17 En als zij vandaar zevenhonderdenvijftig stadiën voortgetrokken waren, kwamen zij in Charax tot de Joden, genaamd Tubianen.
18 En zij vonden Timotheüs niet in die plaatsen; en toen van die plaatsen, zonder iets uitgericht te hebben, vertrokken zijnde, heeft hij een bezetting gelaten in zekere plaats, die zeer sterk was.
19 Dositheüs en Sosipater, zijnde van de oversten dergenen die met Makkabeüs waren, uittrekkende, vernielden van degenen, die van Timotheüs daar gelaten waren in de sterkte, meer dan tienduizend man.
20 En Judas Makkabeüs, zijn leger in slag-orden gesteld hebbende, bij hopen, stelde hen over die hopen, en viel op Timotheüs aan, die bij zich had honderdentwintigduizend te voet, en tweeduizendvijfhonderd te paard.
21 Timotheüs nu, vernemende de komst van Judas, zond tevoren weg al de vrouwen en kinderen, en al de bagage naar een plaats genaamd Karnion, want deze plaats was moeilijk te belegeren en bij te komen, om de engte van al die plaatsen.
22 Als nu de eerste hoop van Judas zich vertoonde, en een verbaasdheid over de vijanden kwam door de verschijning desgenen, die alle dingen ziet, zo begaven zij zich met een gedruis op de vlucht, de ene herwaarts, en de andere derwaarts vliedende, zodat zij dikwijls door hun eigen volk gekwetst, en door de scherpte der zwaarden doorstoken werden.
23 En Judas vervolgde hen heftig, en doorstak deze booswichten, en vernielde van hen dertigduizend man.
24 En Timotheüs zelf, als hij gevallen was in de handen van Dositheüs en Sosipater, bad met grote bedriegelijkheid, dat men hem bij het leven wilde behouden en loslaten, omdat hij velen hunner ouders en hunner broeders had, en het geschieden zou dat men anderszins op die geen acht zou hebben.
25 En als hij met vele woorden zijn toezegging verzekerd had, namelijk dat hij ze zonder enige hinder leveren zou, zo hebben zij hem losgelaten, om de behoudenis der broederen.
26 En Judas vandaar trekkende naar Karnion en Atergation, heeft daar vijfentwintigduizend man doodgeslagen.
27 En na de vlucht en nederlaag van deze, heeft hij ook zijn leger gebracht voor Efron, een sterke stad, waarin een grote menigte van allerlei volk woonde; de dappere jongelingen, staande voor de muren, vochten zeer kloek, en daar was een grote voorraad van instrumenten en pijlen.
28 Doch zij, aanroepende God de prins, die met kracht der vijanden macht verbreekt, hebben de stad ingenomen en onderdanig gemaakt, en sloegen van degenen, die daarin waren, tot vijfentwintigduizend.
29 En vandaar optrekkende, begaven zij zich naar de stad Scythopolis, gelegen van Jeruzalem zeshonderd stadiën.
30 Maar als de Joden, die daar woonden, getuigden van de goedgunstigheid, die de burgers van Scythopolis hun toegedragen hadden, en boe beleefd zij hen hadden bejegend in tijden van tegenspoed.
31 Zo dankten zij hen, en vermaanden hen, dat zij ook voortaan hun volk goedgunstig zouden zijn, en als het feest der weken aanstaande was, zijn zij te Jeruzalem wedergekomen.
32 En als het feest, genoemd Pinksteren, voorbij was, zo trokken zij op tegen Gorgias, de veldoverste van Idumea.
33 En trokken uit met drieduizend te voet, en vierhonderd ruiters.
34 En als zij tegen hem streden, geschiedde het dat er weinigen van de Joden vielen.
35 En een zekere Dositheüs, een ruiter van die van Bakenor, een kloek man, had Gorgias vast, en hem bij zijn rok vattende, leidde hem kloek henen; en als hij deze levend wilde vangen, zo kwam daar een vervloekt mens van de Thracische ruiters op hem aanvallen, en zijn schouder afhouwende, ontvluchtte Gorgias naar Marisa.
36 En als degenen, die bij Esdrin waren, lang vochten, en vermoeid waren, zo riep Judas de Heere aan, dat hij als een medestrijder en een voorganger in de strijd wilde verschijnen;
37 En beginnende in zijn vaderlijke taal een geroep met lofzangen, viel hij onverwachts op de soldaten van Gorgias, en dreef hen op de vlucht.
38 En Judas, zijn krijgsvolk bijeen vergaderd hebbende, kwam in de stad Odollam; en daar de zevende dag hun overkwam, hebben zij, naar gewoonte geheiligd zijnde, daar de sabbat doorgebracht.
39 En de volgende dag, kwamen degenen die met Judas waren, omtrent de tijd als het nodig is zulks te doen, om de lichamen dergenen die gevallen waren weg te nemen, en met hun bloedvrienden te stellen in de graven hunner vaderen.
40 En zij vonden onder de rokken van een ieder der doden enige dingen, die de afgoden van Jamnia geheiligd waren, hetwelk de wet de Joden verbiedt; en het werd een ieder openbaar, dat zij om deze oorzaak gevallen waren.
41 Zo hebben zij dan allen de Heere, de rechtvaardige rechter, die alle verborgen dingen openbaar maakt, geprezen.
42 En tot het gebed gekeerd zijnde, baden zij dat de zonde, die daar begaan was, volkomen mocht uitgewist worden; en de kloekhartige Judas vermaande de menigte, dat zij zich wilden bewaren, dat zij zonder zonde mochten zijn, als die voor hun ogen hadden gezien hetgeen geschied was, om der zonden wil dergenen, die gevallen waren.
43 En enige voorraad gemaakt hebbende uit een hoofdschatting, van tweeduizend drachmen zilver, zond die naar Jeruzalem om offerande te doen voor de zonde; gans wel en edel doende, daar hij dacht aan de opstanding.
44 (Want indien hij niet had verwacht, dat degenen die gevallen waren, weder zouden opstaan, zo zou het tevergeefs en dwaas geweest zijn voor de doden te bidden)
45 Daarbenevens dat hij aanmerkte dat degenen, die godzalig ontslapen zijn, een zeer schone genade weggelegd is.
46 Een heilige en godzalige gedachte! Waarom hij voor de gestorvenen de verzoening deed, opdat zij van de zonden zouden ontslagen worden.

2. MAKKABEEËN 13

1 In het honderdnegenenveertigste jaar kwam aan degenen die bij Judas waren ter ore, dat Antiochus Eupator met grote menigte aankwam tegen Judea.
2 En met hem Lysias, zijn hofmeester en die over zijn zaken gesteld was, een ieder hebbende een Griekse macht van honderdentienduizend te voet, en vijfduizendendriehonderd ruiters, en tweeëntwintig olifanten, en driehonderd wagens met zeisen gewapend.
3 En bij dezen voegde zich ook Menelaüs, die Antiochus met veel schimpen vermaande, niet om het welvaren van het vaderland, maar omdat hij meende, dat hij in het oppergezag zou gesteld worden.
4 Maar de Koning der koningen verwekte het gemoed van Antiochus tegen deze booswicht, en als Lysias betoonde dat hij oorzaak was van al dit kwaad, zo gebood hij dat men hem zou brengen naar Berea, om daar omgebracht te worden, gelijk het gebruikelijk was in die plaats.
5 Daar was in die plaats een toren, vijftig ellen hoog, vol was, in deze was een rond instrument, waarvan men aan alle kanten afviel in de as.
6 Zij stieten daarvan af een ieder, die aan kerkroof schuldig was, of die anderszins enig ander bijzonder kwaad gedaan had, dat hij omkwam.
7 Met zulk een dood gebeurde het dat deze goddeloze Menelaüs stierf, en de aarde niet mocht bekomen.
8 En dat zeer rechtvaardig, want hij had vele zonden gedaan tegen het altaar, waar het heilig vuur was, en de as, en daarom heeft bij zijn dood in de as gevonden.
9 En de koning door deze gedachten een barbaars gemoed gekregen hebbende, kwam om de Joden veel meer kwaad te doen, als hun ooit in zijns vaders tijd geschied was.
10 Doch Judas, dit vernemende, gebood het volk, dat zij dag en nacht de Heere zouden aanroepen, dat hij, zo hij ooit of immer, nu wilde te hulp komen degenen die in gevaar waren van de wet, en van hun vaderland, en van de heilige tempel te verliezen;
11 En dat hij het volk, dat nu een weinig adem had geschept, niet wilde laten vallen in de handen der schandelijke heidenen.
12 Als zij dit allen gezamenlijk deden, en de barmhartige Heere baden, met klagen en vasten, voor hem zonder ophouden drie dagen nedergevallen liggende, heeft Judas hen vermaand en geboden, dat zij zouden bij hem komen.
13 En hij, met de ouderlingen alleen zijnde, nam met hen raad, eer het krijgsvolk van de koning in Judea zou invallen, en zij de stad zouden bemachtigen, dat zij hem zouden tegentrekken, en dat zij de zaken zouden wagen, steunende op de hulp des Heeren.
14 Hij dan, de zorg bevolen hebbende aan de schepper der wereld en vermaand hebbende degenen die met hem waren, dat zij kloekmoedig tot de dood toe wilden strijden voor de wetten, tempel, stad, vaderland en regering sloeg omtrent Modin zijn leger op.
15 En zijn volk tot leus gegeven hebbende: VAN GOD IS DE OVERWINNING, is hij met enige van de beste en uitgelezen jongelingen bij nacht, bij het hof des konings, aangevallen op het leger, en heeft omtrent tweeduizend man verslagen, en heeft daarbij geveld de voornaamste olifant, met de menigte dergenen, die daar in het huis waren.
16 En eindelijk het leger met vrees en verwarring vervuld hebbende, zijn zij met voorspoed vertrokken.
17 En dit was geschied als de dag aanlichtte, door de bescherming des Heeren, die hem hielp.
18 De koning nu, een proef gekregen hebbende van de stoutmoedigheid der Joden, beproefde de plaatsen met list te bemachtigen.
19 En als hij kwam tegen Bethsura, een sterke bezetting der Joden, werd hij op de vlucht gebracht, gestuit en verminderd.
20 En Judas zond aan degenen, die daar binnen waren, hetgeen zij van node hadden.
21 En Rodocus, een van het Joodse krijgsvolk, boodschapte de geheime, zaken aan de vijanden, waarom hij gezocht, gegrepen en in de gevangenis gesloten is.
22 De koning hield ten tweeden male overleg met die van Bethsura, en de rechterhand gegeven en ontvangen hebbende, vertrok.
23 En slag leverende met degenen die met Judas waren, ontving hij de nederlaag. En als hij vernomen had dat Filippus, die hij te Antiochië gelaten had om zijn zaken te doen, afgevallen was, is hij verslagen geworden; en de Joden gebeden hebbende, onderwierp hij zich aan hen, en zwoer hun op alle billijke voorwaarden; en met hen verenigd zijnde, offerde hij offeranden, en vereerde de tempel, en betoonde aan de plaats grote eer.
24 En omhelsde Makkabeüs, en benoemde hem tot een opperste veldoverste, van Ptolomaïs of tot de Gerzenen.
25 En als hij te Ptolomaïs gekomen was, waren die van Ptolomaïs zeer ontevreden over de verbonden, want zij namen het zeer kwalijk dat zij de verbonden wilden verbreken.
26 Doch Lysias, klimmende op de rechterstoel, verantwoordde dat bekwamelijk, en stelde hen tevreden, en stilde hen, en maakte hen goedgunstig, zodat hij vertrekken kon naar Antiochië. En zo is het gegaan met des konings aankomst en vertrek.

2 MAKKABEEËN 14

1 Na de tijd van drie jaren gebeurde het, dat Demetrius, de zoon van Seleucus, in de haven van Tripolis was ingevaren, met een sterke menigte en vloot;
2 En dat hij dat land bemachtigde, nadat hij Antiochus en zijn hofmeester Lysias had omgebracht.
3 En een zekere Alcimus, die tevoren hogepriester was geweest, en zichzelf vrijwillig besmet had in de tijden der vermenging, overleggende dat voor hem in generlei wijze behoud was, en dat hij geen toegang meer zou mogen hebben tot het heilig altaar,
4 Kwam tot de koning Demetrius, in het honderdeenenvijftigste jaar, hem brengende een gouden kroon, en een palmtak en bovendien ook enige takken, die men meende van de tempel te zijn, en hield zich stil op die dag.
5 En gelegen tijd verkregen hebbende om zijn dwaasheden uit te voeren, geroepen zijnde door Demetrius in de raad, en gevraagd zijnde naar de toestand en het voornemen der Joden,
6 Zeide daarop: Die onder de Joden genoemd worden de Asideeën, van wie Judas Makkabeüs de overste is, die voeren gedurig oorlogen en verwekken oproeren, en laten niet toe dat het koninkrijk een goede stand verkrijgt.
7 Waarom ik, beroofd zijnde van de heerlijkheid mijner voorouders, namelijk van het hogepriesterschap, ben nu hier gekomen:
8 Eerstelijk omdat ik het oprecht meen met de zaken, die de koning aangaan, en ten tweede opdat ik mijn eigen burgers een dienst zou doen, want door de onredelijkheid dergenen, waarvan tevoren gesproken is, lijdt ons ganse geslacht geen kleine zwarigheid.
9 Daarom gij, o koning, dit alles verstaan hebbende, wil zorgdragen zowel voor het land als voor ons geslacht dat rondom bezet is, naar uw bekende goedertierenheid, die gij allen bewijst.
10 Want zo lang als Judas zal leven, is het onmogelijk dat de zaken tot vrede gebracht worden.
11 En als deze dingen door hem gezegd waren, hebben de andere vrienden van de koning, die tegen Judas kwalijk gezind waren, gemakkelijk Demetrius nog meer ontstoken.
12 En hij riep terstond Nicanor, die over de olifanten gesteld was, en hem gemaakt hebbende tot overste over Judea, zond hem derwaarts;
13 Hem brieven gevende, dat hij Judas zou ombrengen, en degenen die met hem waren verstrooien, en dat hij Alcimus zou stellen tot hogepriester van de grootste tempel.
14 En de heidenen, die voor Judas uit Judea waren gevlucht, vermengden zich als kudden met Nicanor, achtende dat der Joden tegenspoed en ellenden hun eigen voorspoed zou zijn.
15 En de Joden verstaan hebbende de aankomst van Nicanor, en dat de heidenen zich bij hem voegden, strooiden aarde op hun hoofden, en baden hem, die tot in eeuwigheid zijn volk had bevestigd, en die altijd zijn erfdeel met verschijning heeft aangenomen.
16 En als de overste bevel gegeven had, trok het leger terstond van daar, en leverde slag bij het vlek Dessau.
17 En Simon, de broeder van Judas, sloeg Nicanor, en werd een weinig verbaasd daarover, dat de vijanden zo spoedig waren verdwenen.
18 Desgelijks Nicanor, horende wat dapperheid degenen hadden die met Judas waren, en wat voorspoed zij hadden als zij streden voor hun vaderland, zo vreesde hij het te wagen door een slag.
19 Daarom zond hij Posidonius, en Theodotus, en Mattathias, om de rechterhand te geven en te ontvangen.
20 En als hierover vele raadplegingen gehouden werden, en de overste aan de menigte de zaak had medegedeeld, en als het bleek dat de stemmen eenparig waren, zo stonden zij de verbonden toe.
21 En zij stelden een dag, waarop zij in het bijzonder zouden komen op een plaats, en van beide zijden werd er een stoel gebracht en men zette de stoelen bijeen.
22 En Judas stelde enigen, die in de wapenen waren, in bekwame plaatsen, om gereed te zijn, opdat van de vijanden niet te eniger tijd onvoorziens een schelmstuk zou geschieden; en zo hebben zij een gevoegelijke samenspreking gehad.
23 En Nicanor verkeerde te Jeruzalem, en hij deed niets ongerijmds, en hij dankte de scharen af, die bij menigten tot hem vergaderd waren.
24 En hij hield Judas zeer in waarde, van harte tot de man geneigd zijnde.
25 En hij vermaande hem, dat hij een huisvrouw zou trouwen en kinderen gewinnen; en hij trouwde, en leefde in stilheid en leidde een gewoon leven.
26 Alcimus nu, ziende de goedwilligheid des enen tegen de ander, en de verbonden die zij gemaakt hadden, zo nam hij deze en vertrok naar Demetrius, en zeide dat Nicanor dingen voorhad die vijandig waren aan de zaken des konings; want, zeide hij, hij heeft Judas, die het koninkrijk lagen legt, verordineerd dat hij in zijn plaats zal komen.
27 De koning zeer toornig geworden en door de laster van deze grote booswicht opgeruid zijnde, schreef aan Nicanor, zeggende, dat hij deze verbonden zeer kwalijk nam; en gebood dat men Makkabeüs terstond gevangen zou zenden naar Antochië.
28 Als nu Nicanor deze dingen ter ore gekomen waren, is hij zeer verbaasd geworden, en nam het zeer kwalijk, dat hij de verbonden moest teniet doen; daar de man geen onrecht gedaan had.
29 En daar het niet doenlijk was de koning tegen te staan, zo nam hij een gelegen tijd waar, om het met een krijgslist te volbrengen.
30 Doch Makkabeüs, bemerkende dat Nicanor met hem strenger handelde, en dat hij in de gewone omgang onvriendelijker was; en achtende dat deze strengheid niet uit de beste oorzaak voortkwam, vergaderd hebbende niet weinigen van de zijnen, heeft zich voor Nicanor verborgen.
31 De andere nu, merkende dat hij door de man met een behendige krijgslist bedrogen was, ging naar de grootste en heiligste tempel, als de priesters de behoorlijke offeranden opofferden, en gebood hun, dat zij hem de man zouden uitleveren.
32 En als zij met ede verklaarden, dat zij niet wisten waar hij was, die gezocht werd, zo heeft hij, zijn hand uitstrekkende naar de tempel, dit gezworen:
33 Indien gij mij Judas niet gevangen overlevert, zo zal ik deze tempel Gods tot een vlak veld maken en ik zal het altaar ondergraven, en zal daar weder bouwen een doorluchtige tempel ter ere van Bacchus.
34 En als hij zulke dingen gezegd had, is hij weggegaan, maar de priesters hun handen naar de hemel uitstekende, riepen hem aan die altijd geweest was een voorvechter van ons volk, dit zeggende:
35 Gij, o Heere van allen, die geen ding van node hebt, gij hebt gewild dat de tempel uwer woning bij ons zou zijn.
36 Nu dan, o gij heilige Heere aller heiligmaking, bewaar in eeuwigheid onbesmet dit huis, dat onlangs gereinigd is.
37 En een zekere Razis, van de ouderlingen te Jeruzalem, een man die de stad en burgers liefhad, en die van een zeer goede naam was, en vanwege zijn goedertierenheid een vader der Joden was genoemd, werd beschuldigd bij Nicanor.
38 Want in de voorgaande tijden werd bij geoordeeld, dat hij een oprecht Jood was, en hij had zijn lichaam en ziel gesteld voor het Jodendom, met alle standvastigheid.
39 Nicanor nu willende openbaar maken de vijandschap, die hij had tegen de Joden, zond over de vijfhonderd soldaten omhem te vangen.
40 Want hij meende, als hij hem zou gevangen hebben, dat hij de Joden daarmede groot leed zou doen.
41 Maar als de menigte de toren zou innemen, en geweld deden op de deur van het voorhof, en als hun geboden werd dat zij vuur zouden brengen, en de deuren in brand steken, als hij nu rondom bezet was, heeft hij zichzelf met het zwaard doorstoken;
42 Willende liever kloekmoedig sterven, dan vallen in de handen van deze schelmen, en smaadheid lijden, die zijn eerlijk geslacht onbetamelijk was.
43 En als hij, door al te grote haast van de strijd, de steek niet recht gegeven had, en de scharen door de deuren binnenvielen, zo liep hij kloekmoedig op de muur, en wierp zichzelf mannelijk van de steilte af op de scharen,
44 Die terstond achterwaarts wijkende en plaats makende, kwam hij in het midden te vallen op zijn buik.
45 En als hij nog ademhaalde, en in zijn gemoed zeer ontstoken was, stond hij op, zijn bloed als een fontein vloeiende, en zeer zwaar gewond zijnde, kwam met een loop door de scharen henen.
46 En staande op een steile steenrots, en zijnde nu geheel zonder bloed geworden, trok hij zijn ingewanden uit, en die met beide handen nemen, wierp het onder de scharen; en aanroepende de Heere van leven en geest, dat hij hem die wilde wedergeven, zo is hij op deze wijze gestorven.

2 MAKKABEEËN 15

1 Nicanor, nu verstaande dat degenen die met Judas waren, zich onthielden in de plaatsen van Samarië, heeft raad genomen, dat hij hen op de rustdag met alle zekerheid zou overvallen.
2 En als de Joden, die hem uit nooddwang volgden, tot hem zeiden: Wil hen geenszins zo wreed en barbaars ombrengen, maar wil die dag, die eertijds met heiligheid geëerd is door hem, die alle dingen aanziet, in ere houden,
3 Zo vroeg deze schelmachtigste mens, of daar ook een Heere in de hemel was, die geboden zou hebben, dat men de, dag van de sabbat zou houden.
4 En als dezen antwoordden: Daar is een Heere die leeft, deze is in de hemel een machtig prins, die gebeden heeft dat men de zevende dag zal vieren.
5 En de ander zeide: Ik ben ook een machtig prins op de aarde, die u gebied de wapenen te nemen, en des konings diensten te volbrengen. En nochtans kon hij zijn ellendigen raadslag niet uitvoeren.
6 En deze Nicanor, met alle hovaardigheid zijn hals opstekende, had gedacht een algemeen teken van overwinning over degenen, die met Judas waren, op te richten.
7 Maar Makkabeüs vertrouwde zonder ophouden met alle hoop, dat hij hulp zou krijgen van de Heere.
8 En vermaande degenen die met hem waren, dat zij de aankomst der heidenen niet zouden vrezen, maar dat zij in gedachtenis zouden houden de hulp, die hun zo dikwijls van de hemel toegekomen was, en nu van de Almachtige de overwinning verwachten, die hij hun zou geven.
9 En hen getroost hebbende uit de wet en de profeten, en hun ook in gedachtenis brengende de gevaren, die zij reeds hadden uitgestaan, zo heeft hij hen bemoedigd.
10 En hen in hun gemoederen opgewekt hebbende, heeft hen vermaand, en meteen getoond de ontrouw der heidenen, en de overtreding der eden.
11 En wapende zo een ieder van hen, niet zozeer met zekerheid van schilden en spiesen, als met vermaning van goede woorden en hun daarbij verhaald hebbende een geloofwaardige droom, maakte hij hen allen tezamen zeer verheugd.
12 En aldus was zijn gezicht: dat Onias, die het hogepriesterschap had bediend, een eerlijk en goed man, eerbaar van omgang, van manieren zachtzinnig, en betamelijk zijn rede voortbrengende, en die van kindsbeen af zich geoefend had in alle dingen, die tot de deugd behoren, dat deze de handen uitstak, en bad voor de vergadering der Joden.
13 En dat zo ook verschenen was een man met grauwe haren en heerlijk uitblinkende, en dat zijn uitnemendheid, die bij hem was, zeer was te bewonderen, en gans voortreffelijk;
14 En dat Onias, antwoordende, zou gezegd hebben: Dit is Jeremia, de profeet van God, die zijn broeders liefheeft, en die veel bidt voor het volk en voor de heilige stad;
15 En dat Jeremia de rechterhand uitstekende, aan Judas een gouden zwaard gaf, en dit gevende daarbij zeide: 16 Neem dit heilige zwaard, een geschenk van God, met hetwelk gij de vijanden zult verwonden.
17 Zij dan vermaand zijnde door deze woorden van Judas, die zeer goed waren, en zeer krachtig om tot kloekmoedigheid aan te sporen, en de harten der jongelingen manhaftig te maken, namen voor geen leger op te slaan, maar kloekmoedig aan te vallen, en met alle mannelijke dapperheid onder de vijanden vallende, het uiterste te wagen, daar de stad, en het heiligdom, en de tempel in gevaar waren.
18 Want het gevaar van huisvrouwen, en kinderen en ook van broeders, en bloedverwanten, was bij hen in minder achting, maar de grootste en eerste vrees was voor de geheiligde tempel.
19 En degenen, die in de stad gelaten waren, hadden geen kleine benauwdheid; de slag, die onder de blote hemel zou geschieden, hen ontroerende.
20 En als zij nu allen verwachtten dat het treffen zou aangaan, en de vijanden aanvielen, en hun leger in slagorde gesteld was, en de beesten op een geschikte plaats waren besteld, en de ruiterij bij de vleugelen gesteld,
21 Zo heeft Makkabeüs, ziende de grote menigte, en de menigerlei toerusting der wapenen, en de wildheid der beesten, opheffende zijn handen naar de hemel, de Heere aangeroepen, die wonderlijke dingen doet, als die wist dat de overwinning niet verkregen wordt door de wapenen, maar dat ze van hem gegeven wordt degenen, die hij oordeelt dit waardig te zijn.
22 En als hij bad, sprak hij deze woorden: Gij, o Heere, hebt uw engel gezonden ten tijde van Hiskia, de koning van Juda, die in het leger van Sanherib gedood heeft tot honderdvijfentachtigduizend man.
23 En nu, gij prins der hemelen, wil uw goede engel voor ons heenzenden, tot vrees en beving.
24 Dat door de grootte van uw arm mogen geslagen worden degenen, die met godslastering gekomen zijn tegen uw heilig volk. En met deze woorden heeft hij opgehouden te bidden.
25 Degenen nu, die met Nicanor waren, kwamen aan met trompetten en triomfliederen.
26 Maar die met Judas waren, vielen onder de vijanden met aanroeping en gebeden.
27 En zij vechtende met de handen, maar met hun harten tot God biddende, sloegen niet minder dan vijfendertigduizend man, grotelijks verheugd zijnde over deze verschijning van God.
28 En als zij uit deze nood gered waren, en met vreugde aftrokken, zo verstonden zij dat Nicanor tevoren gevallen was met zijn wapenrusting.
29 En een groot geroep en getier daar gemaakt zijnde, prezen zij de Heere, in hun vaderlijke taal.
30 En hij, die alleszins de eerste voorvechter is geweest zijner medeburgers, met lichaam en ziel, die in zijn jaren de goedgunstigheid jegens zijn eigen volk altijd bewaard had, heeft geboden dat men het hoofd van Nicanor, en zijn hand met de schouder zou afsnijden en te Jeruzalem brengen.
31 En als hij daar gekomen was, en tezamen geroepen had zijn volk, en de priesters, staande voor het altaar, zond hij heen naar degenen, die in de burcht waren.
32 En hun tonende het hoofd van de schelmachtige Nicanor, en de hand van deze godslasteraar, welke hij uitgestrekt had tegen het heilige huis van de Almachtige, en die de hals had opgestoken,
33 En de tong van de goddeloze Nicanor afgesneden hebbende, zeide hij, dat hij die bij stukken zou geven aan de vogelen, en dat hij deze als beloningen van zijn dwaasheid tegenover de tempel zou ophangen.
34 En zij allen opziende naar de hemel dankten de doorluchtige Heere, zeggende: Gezegend moet hij zijn, die zijn plaats onbesmet heeft bewaard.
35 En hij hing het hoofd van Nicanor uit de burcht, om voor allen te zijn een kennelijk en openbaar teken van de hulp des Heeren.
36 En zij allen bepaalden met een algemeen besluit, dat zij deze dag geenszins ongeëerd zouden laten;
37 Maar dat zij de dertiende dag der twaalfde maand, die Adar genoemd wordt in de Syrische taal, zouden vieren, des daags voor de feestdag van Mordechai.
38 Dewijl dan de zaken van Nicanor aldus afgelopen zijn, en van die tijden af de Hebreeën de stad in hun macht gehad hebben, zo zal ik ook hier mijn rede afbreken.
39 En indien ik dit wel, en gelijk het in een historie behoort, bijeen gesteld heb, dat is mijn wil geweest; maar indien ik het slecht en onvolledig heb gedaan, dat is hetgeen dat ik heb kunnen doen.
40 Want gelijk het ongezond is wijn alleen te drinken, en ook desgelijks water alleen, en gelijkerwijs de wijn met water gemengd een zoete aangenaamheid geeft, en aangenaam is te drinken wijn met water gemengd, zo is ook een bekwame beschrijving der historie aangenaam voor de oren der lezers. En dit zij dan het einde.