1 MAKKABEEËN 1
1 En het geschiedde, nadat Alexander, de zoon van Filippus, de Macedoniër, die
uit het land
Chittim uittoog, Darius de koning der Perzen en Meden geslagen had, en in zijn
plaats als
koning regeerde, nadat hij tevoren in Griekenland geregeerd had;
2 Dat hij vele veldslagen voerde, en sterkten bemachtigde, en vele koningen der
aarde
versloeg;
3 En doortrok tot aan het uiterste der aarde, en grote buit verkreeg van menigte
der volken, en dat het land voor hem stil was.
4 En zijn hart werd zeer verhoogd en verheven.
5 En hij vergaderde een zeer sterke krijgsmacht bijeen, en veroverde landen,
volken, en
heerschappijen; en zij werden hem cijnsbaar.
6 En na deze viel hij te bed; en wetende dat hij sterven zou,
7 Riep hij zijn dienaars, de edelsten, die van der jeugd aan met hem opgevoed
waren en
deelde hun zijn koninkrijk uit terwijl hij nog leefde.
8 En Alexander regeerde als koning twaalf jaren, en stierf; en zijn dienaars
regeerden een
ieder in zijn plaats.
9 En nadat hij gestorven was zetten zij allen koninklijke hoeden op, en hun
zonen na hen, vele jaren;
10 En zij vermenigvuldigden de ellenden in het land.
11 En uit hen is voortgekomen een zondige spruit namelijk Antiochus Epifanes, de
zoon van
de koning Antiochus, die binnen Rome gijzelaar geweest was; en hij regeerde als
koning in
het honderdenzevenendertigste jaar van het rijk der Grieken.
12 In deze dagen gingen uit Israël enige boze kinderen, die velen aanrieden,
zeggende: Laat
ons heentrekken, en een verbond oprichten met de heidenen, die rondom ons zijn.
13 Want van die dag af dat wij van hen gescheiden zijn, hebben ons vele ellenden
getroffen.
En dit woord dacht hun goed voor hun ogen.
14 En sommigen van het volk waren volvaardig en trokken naar de koning, en hij
gaf hun
macht om der heidenen inzettingen te plegen.
15 En zij bouwden te Jeruzalem een school naar de wetten der heidenen.
16 En zij maakten zichzelf voorhuiden, en vielen af van het heilig verbond, en
voegden zich
bij de heidenen, en waren verkocht om het kwade te doen.
17 En als het koninkrijk van Antiochus was bevestigd, nam hij ook voor te
heersen over
Egypte, om koning te zijn over twee koninkrijken.
18 En hij kwam in Egypte met een grote menigte, met wapens, en olifanten, en
ruiters, en met een grote vloot.
19 En hij stelde de krijg aan tegen Ptolomeüs, de koning van Egypte; en
Ptolomeüs vreesde
voor zijn aangezicht, en vluchtte.
20 En daar vielen vele gewonden, en zij namen in de sterke steden in het land
van Egypte, en
hij kreeg de roof van Egypte.
21 En Antiochus, nadat hij Egypte geslagen had, keerde weder in het
honderdendrieënveertigste jaar;
22 En trok op naar Israël en Jeruzalem, met een grote menigte.
23 En hij ging met grote hovaardigheid in het heiligdom, en nam het gouden
altaar, en de
kandelaar des lichts, en alle gereedschap, en de tafel der toonbroden, en de
sprengbekers, en de fiolen, en de gouden wierookschalen, en het voorhangsel, en
de kronen, en het gouden sieraad, dat in de tempel gezien werd, en hij trok het
alles af.
24 Hij nam het zilver en het goud, en de kostelijke vaten; en hij nam ook de
verborgen
schatten, die hij vond, en dit alles genomen hebbende trok hij naar zijn land.
25 En hij liet vele mensen vermoorden, en sprak met grote hoogmoedigheid.
26 En daar geschiedde grote rouw in Israël, in al hun plaatsen.
27 Want de oversten en ouderlingen zuchtten; de maagden en de jongelingen werden
verzwakt, en de schoonheid der vrouwen werd veranderd.
28 Alle bruidegoms namen rouw aan, en die in haar bruidskamer zat was in rouw.
29 En het land beefde over degenen die het bewoonden, en het ganse huis van
Jakob deed
smaad klederen aan.
30 Na twee volle jaren zond de koning de oversten over de schattingen in de
steden van Juda, en hij kwam te Jeruzalem met een zeer grote menigte.
31 En hij sprak tot hen vreedzame woorden, met bedrog, en zij geloofden hem.
32 En hij viel onvoorzien in de stad, en sloeg hen met een grote nederlaag, en
vernielde veel
volk in Israël.
33 En hij plunderde de stad, en verbrandde ze met vuur, en hij brak haar huizen
en muren
rondom af;
34 En zij namen de vrouwen en kinderen gevangen, en verkregen al hun vee.
35 En zij bouwden de stad Davids op met een grote en sterke muur, en met sterke
torens; en
deze was hun tot een burcht.
36 En stelden daarin een zondig volk, mannen die de wet niet hielden, en werden
sterk in
dezelve.
37 En brachten daarin wapenen en spijze; en de plundering van Jeruzalem
bijeengebracht
hebbende, stelden die daar; en zij werden tot een grote schrik;
38 En deze burcht was om altoos het heiligdom lagen te leggen, en om tegen
Israël een boos
beschuldiger te zijn.
39 En zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom, en verontreinigden het
heiligdom.
40 En de inwoners van Jeruzalem vloden om hunnentwil;
41 En de stad werd een woonplaats van vreemdelingen, en werd een vreemde stad
voor
degenen, die in haar geboren waren, en haar kinderen verlieten haar.
42 Haar heiligdom is verwoest als een woestijn; haar feestdagen werden verkeerd
tot rouw,
haar sabbatten tot versmaadheid, en haar eer tot verachting.
43 Haar ontering is geweest naar dat haar heerlijkheid was, en haar hoogheid is
verkeerd in
rouw.
44 En de koning schreef aan zijn ganse koninkrijk, dat zij allen zouden tot één
volk zijn, en
dat een ieder zijn wetten zou verlaten.
45 En alle volken namen het aan, naar het woord des konings.
46 En velen van Israël hadden een welgevallen aan zijn godsdienst, en offerden
de afgoden,
en ontheiligden de sabbat.
47 En de koning zond brieven door de hand van zijn boden aan Jeruzalem, en aan
de steden
van Juda, dat zij wandelen zouden naar de vreemde wetten des lands;
48 Dat zij de brandoffers, de offerande en het drankoffer uit het heiligdom
weren zouden.
49 Dat zij de sabbatten en de feestdagen zouden ontheiligen;
50 Dat zij het heiligdom en de heilige plaatsen ontreinigen zouden.
51 Dat zij altaren, bossen en afgodshuizen zouden bouwen, en varkens en andere
onreine
beesten slachten.
52 Dat zij hun zonen onbesneden zouden laten, en dat zij hun zielen gruwelijk
zouden maken
door al wat onrein en onheilig was, zodat zij de wet zouden vergeten, en al de
rechten
veranderen.
53 Zo wie niet zou doen naar dit woord des konings, die zou moeten sterven.
54 Naar al deze woorden heeft hij geschreven aan zijn ganse koninkrijk, en heeft
opzieners
gemaakt over al het volk.
55 En hij beval de steden van Juda, dat zij offeren zouden van stad tot stad.
56 En velen van het volk vergaderden tot hen, een ieder die de wet verliet, en
zij deden veel
kwaad in het land;
57 En maakten dat Israël zich zette in holen, in al hun schuilplaatsen.
58 En de vijftiende dag van de maand Chasleu in het honderdenvijfenveertigste
jaar, bouwden zij een gruwel der verwoesting op het reukaltaar, en rondom in
alle steden van Juda bouwden zij altaren.
59 En in de deuren van de huizen, en op de straten offerden zij reukwerk;
60 En verbrandden de boeken der wet, die zij vonden, nadat zij ze verscheurd
hadden.
61 En waar bij iemand gevonden werd het boek des verbonds, en zo iemand de wet
toestond, die doodden zij naar het bevel des konings, door hun geweld.
62 Zo deden zij aan Israël, aan al degenen, die gevonden werden van maand tot
maand in al
de steden.
63 En zij offerden de vijfentwintigste dag van de maand op het altaar, dat op
het reukaltaar
was.
64 En de vrouwen, die haar kinderen lieten besnijden, doodden zij naar des
konings bevel;
65 En zij hingen de kleine kinderen op aan de halzen der moeders, en doodden
haar
huisgezinnen, en degenen die hen besneden hadden.
66 Doch velen in Israël zijn versterkt geworden, vast voornemende niet te eten
enige onreine dingen;
67 En verkoren liever te sterven, opdat zij zich niet zouden besmetten met de
spijzen, noch
het heilig verbond ontheiligen en zijn gestorven.
68 En de toorn des konings was zeer groot over Israël.
1 MAKKABEEËN 2
1 In die dagen stond op Mattathias, de zoon van Johannes, de zoon van Simeon,
een priester, van de kinderen Joarib, van Jeruzalem, en had zijn woonplaats in
Modin.
2 En hij had vijf zonen, Johannes die toegenaamd was Jaddis,
3 Simon, die genaamd was Thassi,
4 Judas, die genaamd was Makkabeüs,
5 Eleazar, die genaamd was Auäran, en Jonathan, die genaamd was Sapfus.
6 En hij zag de godslasteringen, die in Juda en Jeruzalem geschiedden,
7 En zeide: Ach mij, waarom ben ik daartoe geboren, om te zien de overlast van
mijn volk, en
de overlast der heilige stad, en om daar te zitten, daar ze overgegeven is in de
hand der
vijanden?
8 Het heiligdom is in de hand der vreemdelingen. De tempel is geworden als een
man die
ongeëerd is.
9 De heerlijke vaten zijn genomen en weggevoerd; de kleine kinderen zijn gedood
in haar
straten, en haar jongelingen door het zwaard des vijands.
10 Wat volk is er dat haar koninkrijk niet heeft geërfd, en van haar roof niet
gekregen heeft?
11 Al haar sieraad is weggenomen, waar zij tevoren vrij was, is zij nu een
slavin geworden.
12 En ziet, onze heiligdommen en onze schoonheid, en onze heerlijkheid zijn
verwoest, en de heidenen hebben deze ontheiligd.
13 Waarom zouden wij nog willen leven?
14 En Mattathias en zijn zonen scheurden hun klederen, en deden zakken aan, en
bedreven
zeer grote rouw.
15 En daar kwamen enigen van des konings wege, in de stad Modin, die de lieden
dwongen af te vallen, dat zij moesten de afgoden offeren.
16 En velen van Israël kwamen tot hen, en Mattathias en zijn zonen werden daar
ook
gebracht.
17 En die van des konings wege daar waren, antwoordden en spraken tot
Mattathias,
zeggende: Gij zijt een overste en wetgeleerde, en een groot man in deze stad, en
zeer sterk van zonen en broeders;
18 Nu dan, komt gij het eerst tot ons, en doe het bevel des konings, gelijk al
de volken gedaan hebben, en de mannen van Juda, en die in Jeruzalem overgelaten
zijn, en gij zult, alsook uw huis van des konings vrienden zijn, en gij en uw
zonen zullen verheerlijkt worden met zilver en goud, en vele geschenken.
19 En Mattathias antwoordde en zeide met een grote stem: Al ware het dat alle
volken, die in het huis en koninkrijk des konings zijn, hem gehoorzaamden, dat
een ieder van hen afviel van de godsdienst zijner vaderen, en zijn geboden
aannam;
20 Zo zullen ik en mijn zonen en mijn broeders wandelen in het verbond onzer
vaderen;
21 De Heere wil ons genadig zijn, dat wij niet verlaten de wet en de rechten.
22 Het woord des konings zullen wij niet horen, dat wij zouden overtreden onze
godsdienst
ter rechter hand of ter linkerhand.
23 En als hij ophield deze woorden te spreken, zo kwam een Joodse man, om voor
de ogen
van allen te offeren op het altaar te Modin, naar het bevel des konings.
24 En Mattathias zag dat, en ijverde, en zijn nieren beefden, en hij ontstak met
toorn gelijk het recht is, en toelopende doodde hem op het altaar.
25 En de man des konings, die de lieden dwong te offeren, doodde hij ook op
dezelfde tijd, en verbrak het altaar.
26 En hij ijverde voor de wet, gelijk eertijds Pinehas deed tegen Zambri, de
zoon van Salom.
27 En Mattathias riep uit in de stad met een grote stem, zeggende: Een ieder die
ijvert voor de wet, en het verbond vasthoudt, die ga uit achter mij.
28 En hij en zijn zonen vloden naar de bergen, en lieten al wat zij hadden in de
stad.
29 Toen gingen velen, die de gerechtigheid en het recht zochten, heen naar de
woestijn;
30 Om zich daar neder te zetten, zij en hun kinderen, en hun vrouwen, en hun
vee, omdat het kwaad over hen vermenigvuldigd was.
31 En de mannen des konings, en de krijgsmachten, die te Jeruzalem in de stad
van David
waren, werd geboodschapt dat er mannen, die het gebod des konings hadden
verbroken, in de holen in de woestijn waren gegaan, en dat velen hun toe liepen.
32 En als zij hen achterhaald hadden, hebben zij hun leger tegen hen gelegd, en
zij vingen
tegen hen de krijg aan op de dag des sabbats, en zeiden tot hen:
33 Het is nog tijd dat gij uitkomt, en doet naar het woord des konings, en gij
zult het leven
behouden.
34 En dezen zeiden: Wij zullen niet uitkomen, en wij zullen het woord des
konings niet doen,
om te ontheiligen de dag des sabbats.
35 En zij haastten met de strijd tegen hen.
36 En dezen antwoordden hun niet, en wierpen niet een steen tegen hen, en
stopten de holen niet toe, zeggende:
37 Laat ons allen sterven in onze eenvoudigheid. De hemel en aarde getuigen over
ons, dat gij ons ten onrechte ombrengt.
38 En zij stonden op tegen hen om te strijden op de sabbat, en zij werden
doodgeslagen, zij,
en hun huisvrouwen, en hun kinderen, en hun vee, tot duizend zielen der mensen.
39 En Mattathias en zijn vrienden dit verstaande, hebben zeer grote rouw over
hen gemaakt.
40 En een man zeide tot zijn naaste: Indien wij allen zouden doen, gelijk onze
broeders
gedaan hebben, en wij niet zouden strijden tegen de heidenen voor ons leven en
voor onze
rechten, zo zouden zij ons nu haastig van de aarde vernielen.
41 En zij besloten een raad op die dag, zeggende: Zo daar enig mens zal komen
tegen ons te
strijden op de dag des sabbats, laat ons tegen hem ook strijden, en laat ons
niet allen sterven gelijk onze broeders in de holen gestorven zijn.
42 Toen vergaderde bij hen de vergadering der Asideeën, die sterk van macht
waren, en van
Israël een ieder die gewillig de wet hield.
43 En allen die deze rampen ontvloden waren, voegden zich bij hen, en werden hun
tot een
versterking.
44 En zij brachten hun macht te zamen, en sloegen de zondaren in hun toorn, en
de boze
mannen in hun grimmigheid; en de overgeblevenen vloden naar de heidenen om
behouden te worden.
45 En Mattathias en zijn vrienden trokken rondom en verbraken hun altaren.
46 En zij besneden met kracht al de kinderkens die onbesneden waren, zo velen
zij vonden in
de landpalen van Israël;
47 En vervolgden de kinderen van de hoogmoed, en dit werk werd voorspoedig in
hun hand.
48 Zij bevrijdden de wet uit de hand der heidenen, en uit de hand der koningen,
en gaven de
hoorn der overwinning niet aan die zondaar.
49 En als de dagen naderden dat Mattathias zou sterven, zeide hij tot zijn
zonen: Nu is de
hoogmoed gevestigd, en de kastijding, en nu is de tijd der verwoesting, en de
grimmige toorn.
50 Nu dan mijn kinderen, ijvert voor de wet en stelt uw zielen voor het verbond
uwer vaderen.
51 Gedenkt onze vaderen, wat daden zij gedaan hebben in hun tijden, en gij zult
grote
heerlijkheid ontvangen, en een eeuwige naam.
52 Is Abraham in de verzoeking niet getrouw gebleven, en het is hem tot
gerechtigheid
gerekend?
53 Jozef heeft in de tijd zijner benauwdheid het gebod gehouden, en werd een
Heere van
Egypte.
54 Pinehas, onze vader, als hij met een ijver heeft geijverd, heeft het verbond
van een eeuwig
priesterdom ontvangen.
55 Jozua, als hij het woord heeft volbracht, is een rechter in Israël geworden.
56 Kaleb, als hij getuigenis heeft gegeven in de gemeente, heeft het erfdeel des
lands
gekregen.
57 David, in zijn barmhartigheid, heeft de troon van een eeuwig koninkrijk
geërfd.
58 Elia, als hij met een ijver voor de wet heeft geijverd, is opgenomen in de
hemel.
59 Ananias, Azaria, Misaël, als zij geloofd hebben, zijn uit de vlammen
behouden.
60 Daniël is in zijn eenvoudigheid gerukt uit de mond der leeuwen.
61 En overdenkt zo van geslacht tot geslacht, en dat al degenen die op hem
hopen, niet zullen verzwakt worden.
62 En vreest niet voor de woorden des zondigen mans, want zijn heerlijkheid zal
tot drek en
wormen worden.
63 Heden zal hij verhoogd worden en morgen zal hij niet gevonden worden, want
hij zal
wederkeren tot stof, en zijn overleggingen zullen vergaan.
64 En gij, mijn kinderen, wordt gesterkt, en houdt u als mannen in de wet, want
gij zult in
deze verheerlijkt worden.
65 En ziet Simon, uw broeder, ik weet dat hij een man van raad is, hoort hem al
uw dagen, hij zal u tot een vader zijn.
66 En Judas Makkabeüs is sterk van kracht, van zijn jonkheid aan, deze zal uw
krijgsoverste
wezen, en gijlieden zult de krijg der volken voeren.
67 En gij zult tot u brengen allen die de wet doen, en zult de wraak uws volks
uitvoeren.
68 Vergeldt de heidenen de vergelding, en houdt u aan de geboden der wet.
69 En hij zegende hen, en werd bij zijn vaderen gesteld.
70 En hij stierf in het honderdenzesenveertigste jaar, en zijn zonen begroeven
hem in de
graven zijner vaderen in Modin, en het ganse Israël maakte over hem zeer grote
rouw.
1 MAKKABEEËN 3
1 En Judas, die genoemd werd Makkabeüs, zijn zoon, stond op in zijn plaats;
2 En hem hielpen al zijn broeders, en allen die zijn vader aangehangen hadden,
en voerden de krijg van Israël met vreugde.
3 En hij heeft de eer zijns volks verbreid; en hij deed zijn pantser aan als een
reus; en gordde
zijn krijgswapenen aan, leverde vele veldslagen, zijn leger met het zwaard
beschermende.
4 Hij is in zijn werken een leeuw gelijk geworden, en als een jonge leeuw, die
ter jacht loopt.
5 En hij, de goddelozen naarstig zoekende, vervolgde hen, en verbrandde degenen,
die het
volk beroerden;
6 Zodat de goddelozen uit vrees voor hem zich introkken, en dat alle werkers der
ongerechtigheid tezamen beroerd werden, en dat het welging met de behoudenis
door zijn
hand.
7 Hij heeft vele koningen verbitterd, en hij verheugde Jakob in zijn werken, en
zijn
gedachtenis is in zegening tot in der eeuwigheid.
8 Hij doortrok de steden van Juda, en verdelgde uit haar de goddelozen en keerde
de toorn
Gods van Israël af.
9 Zijn naam werd verbreid tot het uiterste der aarde, en hij vergaderde degenen,
die verloren gingen.
10 Waarom Apollonius de volken vergaderde, en van Samarië een grote macht, om
tegen
Israël krijg te voeren.
11 En Judas verstond dit, en hem tegemoet trekkende, heeft hem geslagen en
gedood, en vele gewonden zijn gevallen, en de overigen zijn gevloden.
12 En hij heeft hun buit bekomen, en Judas kreeg het zwaard van Apollonius, en
hij streed
daarmee al zijn dagen.
13 En Seron, de overste der krijgsmachten van Syrië, hoorde dat Judas een hoop
en
vergadering van getrouwe lieden bij zich vergaderd had, die met hem ten strijde
uittrokken, en zeide:
14 Ik zal mijzelf een naam maken, en zal verheerlijkt worden in het koninkrijk,
en ik zal
bestrijden Judas, en die met hem zijn, en die het woord des konings verachten.
15 En hij voer voort, en met hem trok op een sterk leger van goddelozen, om hem
te helpen,
dat hij wraak zou nemen over de kinderen Israëls.
16 En hij naderde tot aan de opgang van Bethoron, en Judas ging hem tegemoet met
weinig
volk.
17 En toen zij het leger hun tegemoet zagen komen, zeiden zij tot Judas: Hoe
zullen wij, die
zo weinigen zijn, kunnen strijden tegen zulk een sterke menigte, wij, die
vermoeid zijn en
deze dag niet gegeten hebben?
18 En Judas zeide: Het is licht dat velen besloten worden in de handen van
weinigen, en daar
is geen onderscheid voor de hemel, te behouden door velen of door weinigen.
19 Want de overwinning in de krijg bestaat niet in de menigte der macht, maar de
kracht uit
de hemel geeft ze.
20 Dezen komen tegen ons, om door een menigte van smaadheid en ongerechtigheid
te
verdelgen ons en onze huisvrouwen, en onze kinderen, en om ons te beroven.
21 Doch wij strijden voor onze zielen, en voor onze wetten.
22 En God zal hen vermorzelen voor onze aangezichten; gij dan wilt hen niet
vrezen.
23 Als hij ophield met spreken, zo viel hij terstond op hen aan, en Seron en
zijn leger werd
door hem vermorzeld.
24 En zij vervolgden hen in de nedergang van Bethoron tot het veld toe, en van
hen zijn
gevallen omtrent achthonderd mannen, en de overigen zijn gevloden naar het land
der
Filistijnen.
25 En de vrees voor Judas en zijn broederen en een verschrikking begon te vallen
op de volken, die rondom hen waren.
26 Zijn naam kwam tot de koning toe, en alle volken verhaalden van de veldslagen
van Judas.
27 En toen Antiochus, de koning, deze woorden hoorde, werd hij in zijn gemoed
zeer toornig, en zond heen en vergaderde al de krijgsmachten van zijn
koninkrijk, een zeer sterk leger.
28 En hij opende zijn schatkamer, en gaf zijn krijgsmachten bezoldigingen voor
een jaar, en gebood hun dat zij gereed zouden zijn een jaar lang tot alle noden.
29 En toen hij zag dat het geld in zijn schatten ontbrak, en dat degenen die in
het land de schattingen vergaderden, weinigen waren; overmits de tweespalt, en
de plaag die hij in het land had aangericht; waarmee hij de wetten, die van de
eerste dagen af geweest waren, had weggenomen;
30 En vrezende dat bij niet genoeg zou hebben, om nog eens of tweemaal de
onkosten te doen, en om de geschenken te geven, die hij tevoren met een milde
hand gegeven had, zodat hij de vorige koningen in mildheid had overtroffen;
31 Zo is hij in zijn ziel zeer twijfelmoedig geworden; en nam een raad, om te
reizen naar Perzië, en de schattingen van die landen te ontvangen, en veel geld
te vergaderen.
32 En hij liet Lysias, een geëerd man, en van koninklijk geslacht, over de zaken
des konings, van de rivier Eufraat af tot de landpalen van Egypte toe;
33 En om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou wederkeren.
34 En hij gaf hem over de helft van zijn krijgsmachten, en de olifanten; en hij
gaf hem bevel van alles wat hij wilde gedaan hebben; ook van de inwoners van
Judea en Jeruzalem;
35 Dat hij het krijgsvolk zou zenden tegen hen, om de sterkte van Israël te
vermorzelen, en het overgeblevene van Jeruzalem uit te roeien, en om hun
gedachtenis van die plaats weg te nemen.
36 En dat hij vreemde kinderen zou doen wonen in al hun landpalen, en dat hij
hun land door het lot zou uitgeven.
37 En de koning nam bij zich de helft der krijgsmachten die overig waren, en
vertrok van Antiochië, van zijn koninklijke stad, in het jaar
honderdenzevenenveertig; en over de rivier Eufraat gegaan zijnde, doortrok hij
de bovenlanden.
38 Lysias nu verkoor Ptolomeüs, de zoon van Dorymenis, en Nicanor, en Gorgias,
machtige mannen onder de vrienden des konings;
39 En zond met hen veertigduizend mannen en zevenduizend ruiters, om te vallen
in het land van Juda, en het te verderven, naar het woord van de koning.
40 En zij trokken uit met al hun macht, en kwamen en legerden zich nabij
Emmanaüs, in het vlakke land.
41 En de kooplieden van die landstreek van hun naam horende, namen zeer veel
zilver en goud, en dienstknechten, en zijn in hun leger gekomen, om de kinderen
Israëls tot dienstknechten te verkrijgen, en de macht van Syrië en van het land
der vreemdelingen is bij hen gekomen.
42 Judas en zijn broeders ziende dat de ellenden vermenigvuldigden, en dat de
krijgsmachten zich legerden in hun landpalen, en verstaan hebbende de woorden
des konings, waarmee hij bevolen had het volk gans te verderven en te vernielen,
zo zeide een ieder tot zijn naaste:
43 Laat ons ons volk uit deze vernedering weder oprichten, en laat ons vechten
voor ons volk, en voor het heiligdom.
44 En de vergadering kwam bijeen, om gereed te zijn tot de strijd, en om te
bidden, en barmhartigheid en ontferming te verzoeken.
45 En daar Jeruzalem onbewoond was als een woestijn, en daar niemand van
degenen, die daar geboren waren, in ging of uitging, en het heiligdom vertreden
werd, en de kinderen der vreemdelingen op de burcht waren, en de heidenen daar
hun woonplaats hadden, en alle vermaak weggenomen was uit Jakob, en de fluit en
citer ophielden,
46 Zo zijn zij vergaderd en gekomen te Mizpa, tegenover Jeruzalem, omdat de
plaats des
gebeds tevoren te Mizpa voor Israël was geweest.
47 En zij vastten op die dag, en deden zakken aan, en strooiden as op hun
hoofden, en
verscheurden hun klederen;
48 En breidden de boeken der wet uit, waarnaar de heidenen naarstig zochten, om
daarin de
beeltenis hunner afgoden te schrijven.
49 En zij brachten daar de klederen des priesterdoms, en de eerstelingen, en de
tienden, en zij verwekten de Nazireeën, die hun dagen vervuld hadden.
50 En zij riepen met hun stem tot de hemel, zeggende: Wat zullen wij dezen doen,
en waar
zullen wij hen heenbrengen?
51 Uw heiligdom is vertreden en ontheiligd en uw priesters zijn in rouw en
vernedering.
52 En zie, de heidenen zijn tegen ons vergaderd om ons te vernielen. Gij weet
wat zij tegen
ons denken.
53 Hoe zullen wij kunnen bestaan voor hun aangezicht, zo gij ons niet helpt?
54 En zij bliezen de trompetten en riepen met een grote stem.
55 En na deze stelde Judas oversten des volks, oversten over duizend, en
oversten over
honderd, oversten over vijftig, en oversten over tien.
56 En zij zeiden tot degenen, die huizen bouwden, en die eerst huisvrouwen
getrouwd hadden,
en wijngaarden hadden geplant, en die vreesachtig waren, dat een ieder dezer zou
wederkeren naar zijn huis, volgens de wet.
57 En zo is het leger opgebroken, en zij legerden zich tegen het zuiden van
Emmaüs.
58 En Judas zeide: Omgordt u, en weest sterke mannen, en weest gereed tegen de
morgenstond om te vechten tegen deze heidenen, die vergaderd zijn tegen ons, om
ons te
vernielen en ons heiligdom.
59 Want het is beter dat wij in de strijd sterven, dan dat wij zouden aanzien de
ellenden van
ons volk en van ons heiligdom.
60 Doch gelijk de wil van God in de hemel zal zijn, zo doe hij met ons.
1 MAKKABEEËN 4
1 En Gorgias nam tot zich vijfduizend man te voet, en duizend uitgelezen
ruiters, en dit leger
brak op des nachts;
2 Opdat zij vallen zouden op het leger der Joden, en hen onvoorziens zouden
slaan; en de
mannen van de burcht waren zijn wegwijzers.
3 En Judas, dit horende, brak op, hij en zijn machtigen, om te slaan de
krijgsmacht des
konings, die in Emmaüs was;
4 Terwijl zijn krijgsvolk nog verstrooid was van het leger.
5 En Gorgias kwam in het leger van Judas des nachts, en vond niemand, en zocht
hen op de
bergen; want, zeide hij, deze vlieden voor ons.
6 En zo haast het dag was, is Judas gezien in het vlakke veld met drieduizend
man; doch zij
hadden geen deksels noch zwaarden, zo zij gaarne wilden.
7 En als zij nu het leger der heidenen zagen, dat sterk en welgewapend was, en
de ruiterij, die daarom stond, (en deze waren in de krijg wèl ervaren),
8 Zo zeide Judas tot de mannen die met hem waren: Vreest hun menigte niet, en
schroomt u
niet voor hun aanval.
9 Gedenkt hoe onze vaderen zijn behouden in de Rode Zee toen Farao met grote
macht hen
vervolgde.
10 En nu, laat ons roepen naar de hemel, dat God ons wil barmhartig zijn, en
gedenke aan het verbond der vaderen; en hij zal op deze dag dit leger voor ons
aangezicht vermorzelen.
11 En al de volken zullen verstaan dat er één is, die Israël verlost en behoudt.
12 En de vreemde volken hieven hun ogen op, en zagen dat zij tegen hen
aankwamen;
13 En zij togen uit hun leger om te strijden, en die bij Judas waren bliezen de
trompetten.
14 En zij kwamen aan elkander, en de heidenen werden geslagen, en vloden over
het vlakke
veld.
15 Maar al de laatsten vielen voor het zwaard, en zij vervolgden hen tot
Assaremoth toe, en
tot de vlakke velden van Idumeä toe, en tot Azote en Jamnia, en van hen vielen
tot
drieduizend man.
16 En Judas en zijn krijgsvolk keerden weder van hen te vervolgen;
17 En hij zeide tot het volk: Begeert hun plundering niet, want onze bestrijders
zijn nog tegen ons;
18 Gorgias en zijn krijgsvolk is op de berg nabij ons, maar staat nu tegen onze
vijanden, en
bestrijdt hen, en plundert hen daarna met vrijmoedigheid.
19 Als Judas dit nog voleindde te zeggen, zo openbaarde zich een deel uitziende
van de berg;
20 En zag dat de hunnen in de vlucht waren, en dat de Joden het leger in brand
hadden
gestoken, want de rook, die gezien werd, openbaarde wat er geschied was.
21 En dezen, dit ziende, vreesden zeer, en ook ziende dat het leger van Judas in
het vlakke
veld gereed stond om te vechten.
22 Zo zijn allen gevloden naar het land der vreemdelingen.
23 En Judas keerde zich tot de plundering van het leger, en zij kregen veel goud
en zilver, en
vele klederen van hyacintenkleur, en zeepurper en grote rijkdom.
24 En wedergekeerd zijnde, zongen zij een lofzang en dankzegging tot God in de
hemel, want
dat is goed, dewijl zijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid.
25 En op die dag is Israël een grote verlossing geschied.
26 En zo velen als er uit de vreemdelingen behouden waren, gingen heen en
boodschapten
aan Lysias al wat er geschied was.
27 En hij dit horende, werd verslagen, en verloor de moed, omdat Israël niet was
overkomen
wat hij gaarne gewild had, en het niet was uitgevallen, gelijk hem de koning
bevolen had.
28 En hij vergaderde in het volgende jaar zestigduizend uitgelezen mannen, en
vijfduizend
ruiters om hen te bestrijden.
29 En zij, in Idumeä gekomen zijnde, legerden zich te Bethsura, en Judas kwam
hen tegen
met tienduizend mannen.
30 En hun sterk leger ziende, bad hij God, en zeide: Gezegend zijt gij, o
behouder van Israël,
gij, die de aanval van de machtige door de hand van uw dienstknecht David
gebroken hebt, en het leger der vreemdelingen gegeven hebt in de handen van
Jonathan, de zoon van Saul, en van zijn wapendrager.
31 Besluit dit leger in de hand van uw volk Israël, en laat hen beschaamd worden
in hun
macht en paarden.
32 Geef hun versaagdheid, en doe de stoutheid van hun sterkte smelten, en laat
hen bewogen worden door hun vermorzeling.
33 Werp hen terneder door het zwaard dergenen, die u liefhebben, en laat allen,
die uw naam kennen, u loven met lofzangen.
34 Toen vielen zij op elkander aan, en daar bleven van het leger van Lysias tot
vijfduizend
mannen, en vielen voor hen dáár neder.
35 Lysias nu, ziende de vlucht van zijn slagorden, en de stoutheid van Judas'
leger, die
getoond was, en hoe bereid de Joden waren om eerlijk of te leven of te sterven,
trok op naar
Antiochië, nam vreemd volk aan, en zijn leger, dat hij had, vermeerd hebbende,
besloot hij,
weder gesterkt zijnde, in Judea te komen.
36 Judas en zijn broeders zeiden: Ziet onze vijanden zijn vermorzeld, laat ons
opgaan om het
heiligdom te reinigen, en het opnieuw in te wijden.
37 En het ganse leger werd vergaderd, en zij gingen op naar de berg Sion.
38 En zij zagen het heiligdom verwoest, en het altaar ontheiligd, en de poorten
verbrand, en in de voorhoven struiken gewassen, als in een kreupelbos of als op
een van de bergen, en de
kamers der priesters verwoest;
39 En zij verscheurden hun klederen, en maakten zeer grote rouw, en wierpen stof
op hun
hoofden;
40 En zij vielen op hun aangezicht op de aarde, en bliezen met de bazuinen
alarm, en riepen
tot God in de hemel.
41 Toen gebood Judas de mannen, dat zij bestrijden zouden degenen, die op de
burcht waren, totdat hij het heiligdom zou gereinigd hebben.
42 En hij verkoor onberispelijke priesters, die de wet liefhadden.
43 En zij reinigden het heiligdom, en namen de stenen der besmetting weg, en
brachten ze in een onreine plaats.
44 En als zij raad hielden wat zij zouden doen met het altaar des brandoffers,
dat ontheiligd
was.
45 Zo is hun een goede raad ingevallen, om het weg te nemen, opdat hij hun niet
tot
smaadheid worde, daar de heidenen dat besmet hadden, en zij namen dit altaar
weg;
46 En zij brachten de stenen op de berg van het huis, in een geschikte plaats,
totdat er een
profeet zou komen, om te antwoorden wat men met deze doen zou.
47 En zij namen gehele stenen naar de wet, en zij bouwden een nieuw altaar, naar
de gedaante van het eerste.
48 En zij bouwden het heiligdom, en het binnenste van het huis, en zij heiligden
de
voorhoven.
49 En zij maakten nieuwe heilige vaten, en zij brachten in de tempel de
kandelaar, en het
altaar der brandoffers, en der reukwerken, en de tafel.
50 En rookten op het altaar, en ontstaken de lampen op de kandelaar, en zij
gaven licht in de
tempel.
51 En zij zetten broden op de tafel, en hingen de voorhangsels op, en
volbrachten al deze
werken, die zij waren begonnen te maken.
52 En zij stonden des morgens vroeg op, de vijfentwintigste van de negende maand
(deze is
de maand Chasleu) in het honderdenachtenveertigste jaar;
53 En zij offerden, naar de wet, op het nieuwe altaar der brandoffers, dat zij
gemaakt hadden;
54 Op de tijd, en op de dag, waarop de heidenen dat ontheiligd hadden, op deze
is het weder ingewijd, met gezangen, en citers, en harpen, en met cimbalen.
55 En al het volk nedervallende op hun aangezichten, aanbaden, en dankten God in
de hemel, die hun voorspoed gegeven had.
56 En zij hielden deze inwijding van het altaar acht dagen lang, offerende met
vreugde
brandoffers, en slachtende offeranden der behoudenis en des lofs.
57 En versierden het voorste deel van de tempel, met gouden kronen en schilden,
en
vernieuwden de poorten, en de kamers der priesters, en maakten daar deuren aan.
58 En daar was een zeer grote vreugde onder het volk, en de smaadheid der
heidenen is
afgekeerd.
59 En Judas met zijn broeders, en de ganse vergadering van Israël, bepaalden dat
de dagen der inwijding van het altaar, op hun tijden, jaar na jaar, acht dagen
lang, van de vijfentwintigste dag der maand Chasleu, zouden gehouden worden met
vreugde en blijdschap.
60 En zij bouwden in die tijd rondom op de berg Sion hoge muren en sterke
torens, opdat de
heidenen niet te eniger tijd zouden komen en ze weder vertreden, gelijk zij
tevoren gedaan
hadden.
61 En zij zetten daar krijgsvolk in, om ze te bewaren, en maakten ze sterk, om
Bethsura te
bewaren, opdat het volk een sterkte zou hebben tegen Idumeä.
1 MAKKABEEËN 5
1 Het geschiedde, als de heidenen daar rondom hoorden dat het altaar opgebouwd
en het
heiligdom weder ingewijd was als tevoren, dat zij zeer toornig werden.
2 En zij namen een besluit, om het geslacht van Jakob te verdelgen; allen die in
het midden
van hen waren, en begonnen onder het volk enigen te doden en te verdelgen.
3 Waarom Judas de kinderen van Ezau in Idumeä beoorloogde, het land van
Acrabattane,
omdat zij Israël als belegerd hadden, en hij sloeg hen met een grote nederlaag,
en benauwde
hen en kreeg al hun buit.
4 En indachtig wordende de boosheid van de kinderen van Bajan, die het volk
geweest waren tot een strik en aanstoot, doordat zij hun op de wegen lagen
hadden gelegd;
5 Besloot hij hen in de torens, en legerde zich tegen hen, en hij sloeg hen met
de ban, en
verbrandde hun torens met vuur, met allen die daarin waren.
6 En vandaar toog hij naar de kinderen van Ammon, en hij vond daar een grote
macht, en veel volk, en Timotheüs, hun overste.
7 En hij leverde hun vele veldslagen, en vermorzelde hen voor zijn aangezicht,
en sloeg hen.
8 En Jazer met haar vlekken ingenomen hebbende, keerde hij weder in Judea.
9 En de heidenen die in Galaäd waren, vergaderden te zamen tegen de Israëlieten,
die in hun
landpalen waren, om hen te verdelgen.
10 Daarom vloden zij tot de sterkte van Dathema, en zonden brieven aan Judas en
zijn
broeders, zeggende:
11 De heidenen, die rondom ons zijn, zijn tegen ons te zamen vergaderd, om ons
te verderven, en zij bereiden zich om te komen, en in te nemen de sterkte,
waarin wij gevloden zijn, en Timotheüs voert hun leger aan.
12 Komt dan nu, en verlost ons van hun hand, want daar is al een menigte van ons
gevallen;
13 En al onze broeders, die in de plaatsen van Toubin waren, zijn gedood, en zij
hebben hun
vrouwen gevangen genomen, en hun kinderen, en hun huisraad, en hebben daar
vernield
omtrent duizend mannen.
14 Toen deze brieven nog gelezen werden, ziet andere boden kwamen uit Galilea,
hun
klederen verscheurd hebbende, en boodschapten volgens deze woorden.
15 Zeggende, dat tegen hem velen vergaderd waren uit Ptolomaïs, en Tyrus, en
Sidon, met het ganse Galilea der vreemdelingen, om ons uit te roeien.
16 Als nu Judas en het volk deze woorden hoorden, zo werd daar vergaderd een
grote
vergadering om te beraadslagen, wat zij zouden doen voor hun broeders, die in de
verdrukking waren, en die van hen werden bestreden.
17 En Judas zeide tot Simon, zijn broeder: Verkies u mannen, en trek heen om uw
broeders te verlossen, die daar in Galilea zijn; doch ik en mijn broeder
Jonathan zullen in Galaäditis
trekken.
18 En hij liet Jozef, de zoon van Zacharias en Azaria tot oversten des volks met
het overige
krijgsvolk in Judea tot derzelver bewaring.
19 En hij beval hun, zeggende: Weest over dit volk, en begint de strijd niet
tegen de heidenen, totdat wij zullen wedergekeerd zijn.
20 En Simon werden toegedeeld drieduizend man, om naar Galilea te trekken, en
Judas
achtduizend man om te trekken naar Galaäditis.
21 En Simon trok naar Galilea, en hij leverde vele veldslagen tegen de heidenen,
en hij
vermorzelde de heidenen voor zijn aangezicht, en hij vervolgde hen tot de
poorten van
Ptolomaïs toe.
22 En daar vielen van de heidenen tot drieduizend man, en zij kregen hun buit.
23 Zij namen tot zich die van Galilea, en ook die van Arbatten, met vrouwen en
kinderen, en
alles wat zij hadden, en brachten hen in Judea met grote vreugde.
24 En Judas de Makkabeeër, en Jonathan, zijn broeder, trokken over de Jordaan,
en reisden de weg van drie dagen in de woestijn;
25 En ontmoetten de Nabatheeën, die hen vreedzaam bejegenden, en hun vertelden
al wat met hun broederen in Galaäditis geschied was;
26 En dat velen van hen gekregen waren te Bosorra, en Bosor in Aleme, te
Chaskor, te Maked, en Karnaïn; al deze steden waren sterk en groot;
27 En dat zijn ook in al die overige steden van Galaäditis gekregen waren; en
dat zij geboden hadden zich des anderen daags te legeren tegen de sterkten, en
die in te nemen, en hen allen te vernielen op één dag.
28 Daarom keerde Judas weder met zijn leger de weg naar de woestijn naar
Bosorra, met spoed, en nam de stad in, en doodde al wat mannelijk was door de
scherpte des zwaards, en hij kreeg al hun roof en verbrandde deze stad met vuur.
29 En hij vertrok van daar des nachts, en trok alsof hij naar de sterkte wilde
gaan.
30 En als de morgenstond aankwam, en zij hun ogen opsloegen, ziet daar was veel
volk, dat men niet tellen kon, dragende ladders en andere gereedschappen om de
sterkte in te nemen, en zij bestreden ze.
31 En Judas zag dat de strijd was aangevangen, en het geroep der stad ging op
tot de hemel toe, met trompetten en met een grote stem, en hij zeide tot de
mannen van zijn krijgsheer:
32 Strijdt deze dag voor uw broeders.
33 En uitgaande achter hen met drie slagorden, bliezen zij de trompetten, en
riepen in het gebed.
34 En het leger van Timotheüs ontdekte dat het Makkabeüs was, en zij vloden voor
zijn aangezicht; en hij sloeg hen met een grote nederlaag, en van hen vielen op
die dag tot achtduizend man.
35 En hij week naar Mizpa, en hij bestreed haar, en nam haar in, en doodde al
wat mannelijk daarin was, plunderde haar en verbrandde haar met vuur.
36 En hij trok vandaar, en nam in Chasfon, Maked, Bosor, en de overige steden
van Galaäditis.
37 En na deze zaken vergaderde Timotheüs een ander leger, en legerde zich
tegenover Rafon over de beek.
38 En Judas zond om het leger te verspieden; en zij boodschapten hem zeggende:
Al de volken, die rondom ons zijn, zijn bij hen vergaderd, een zeer grote macht.
39 En hij heeft de Arabieren gehuurd om hen te helpen, en zij hebben hun leger
opgeslagen over de beek, en zijn gereed tot u te komen om te strijden. En Judas
trok hen tegemoet.
40 En Timotheüs zeide tot de oversten van zijn krijgsvolk, toen Judas naderde,
en zijn leger bij de beek des waters: Indien hij eerst zal overkomen tot ons, zo
zullen wij tegen hem niet kunnen bestaan, want hij zal veel machtiger zijn dan
wij.
41 Maar indien hij zal vrezen, en zijn leger opslaan over de rivier, zo zullen
wij overtrekken tot hem, en wij zullen hem te machtig zijn.
42 Als nu Judas nabij de beek des waters kwam, zo stelde hij de schrijvers des
volks, en hij beval hun, zeggende: Laat geen mens zich nederzetten, maar dat zij
allen komen ten strijde.
43 En hij was de eerste die over de beek tegen hen
trok, en al zijn volk trok hem achterna. En al de heidenen werden vermorzeld
voor zijn aangezicht, en zij wierpen hun wapenen weg, en vloden in het bos, dat
te Karnaïn was.
44 En zij namen de stad in, en zij staken het bos in brand, en verbrandden het
met vuur, met allen die daarin waren. En de stad Karnaïn werd omgekeerd, en zij
konden niet meer bestaan voor het aangezicht van Judas.
45 En Judas vergaderde al de Israëlieten, die in Galaäditis waren, van de
kleinen tot de groten toe, en hun vrouwen, en hun kinderen, en hun huisraad, een
zeer groot leger, om te komen in het land van Juda.
46 En als zij gekomen waren tot Efron toe (dit is, een grote stad op de ingang
des lands, zeer
sterk, en men kon ze noch ter rechter hand noch ter linkerhand voorbij trekken,
maar men
moest midden daardoor trekken),
47 Zo sloten die van de stad hen buiten,
48 En stopten de poorten toe met stenen.
49 En Judas zond tot hen, zeggende met vreedzame rede:
50 Ik zal maar door uw land doortrekken om te komen in ons land, en niemand zal
ulieden
enig kwaad doen, wij zullen alleen te voet daardoor gaan; doch zij wilden hem
niet opendoen.
51 En Judas gebood dat men in het leger zou uitroepen, dat een ieder zich zou
legeren in de
plaats waar hij was, en de mannen van het krijgsvolk legerden zich, en bestreden
de stad die
gehele dag en de gehele nacht, en de stad werd in zijn handen overgeleverd.
52 En hij vernielde al wat mannelijk was door de scherpte des zwaards, en heeft
de stad gans
uitgeroeid, en plunderde haar en hij ging door de stad boven over de gedoden. En
vandaar
trokken zij over de Jordaan in het grote vlakke veld tegenover Bethsan.
53 En Judas, leidende de achtersten, vermaande het volk op de gehele weg, totdat
hij kwam in het land van Juda.
54 En zij gingen op naar de berg Sion, met vreugde en blijdschap, en zij
offerden
brandofferen, omdat van hen niet een gevallen was, totdat zij in vrede waren
wedergekeerd.
55 En in die dagen toen Judas en Jonathan in Galaäd waren, en Simon, zijn
broeder, in Galilea tegenover Ptolomaïs,
56 Hoorde Jozefus, de zoon van Zacharias, en Azaria, oversten van het
krijgsvolk, de
mannelijke daden en de oorlogen die zij uitgericht hadden, en zeiden:
57 Laat ons ook onszelf een naam maken, en laat ons heentrekken om te beoorlogen
de
heidenen, die rondom ons zijn.
58 En het krijgsvolk dat met hen was bevel gegeven hebbende, zijn zij opgetogen
tegen
Jamnia.
59 En Gorgias en zijn mannen trokken uit de stad hun tegemoet, om tegen hen te
strijden.
60 En Jozefus en Azaria werden op de vlucht gedreven, en vervolgd tot de
landpalen van
Judea; en daar vielen op die dag van het volk Israëls tot tweeduizend man, en
daar werd een
grote vlucht onder het volk Israël;
61 Daar zij niet hoorden naar Judas en zijn broeders, menende dat zij ook een
mannelijke
daad zouden doen.
62 Doch zij waren niet van het zaad van die mannen, door welker hand Israël
behoudenis is
gegeven.
63 En Judas en zijn broeders zijn zeer verheerlijkt voor het ganse Israël, en al
de volken, waar
hun naam gehoord werd;
64 Zodat zij gezamenlijk vergaderden bij ben, wensende hun veel geluk.
65 En Judas en zijn broeders trokken uit en bestreden de kinderen van Ezau, in
het land dat
tegen het zuiden ligt, en hij sloeg Chebron, en haar vlekken.
66 En heeft haar sterkte vernield, en al haar torens rondom verbrand; en is
opgebroken en
getrokken in het land der vreemdelingen, en trok door Samaria.
67 En die dag vielen de priesters in de strijd, daar zij een mannelijke daad
wilden doen, omdat zij ten strijde trokken zonder raad.
68 En Judas week naar Azote, in het land der vreemdelingen, en verbrak hun
altaren, en de
beelden hunner goden verbrandde hij met vuur, en hij plunderde de roof der
steden, en keerde weder naar het land Juda.
1 MAKKABEEËN 6
1 En de koning Antiochus, doorreizende de bovenlanden, horende dat in Elimaïs,
in Perzië,
een stad was, vermaard van rijkdom, van zilver en van goud;
2 En dat de tempel, die daarin was, zeer rijk was; en dat daar gouden
bedekselen, en pantsers, en wapenen waren, die Alexander, de zoon van Filippus,
de koning van Macedonië, die het eerste had geregeerd onder de Grieken, daar
gelaten had;
3 Zo is hij gekomen zoekende de stad in te nemen, en ze te plunderen, maar hij
kon niet,
omdat deze zaak de lieden van die stad bekend werd.
4 En zij zijn tegen hem opgestaan om te strijden, en hij vluchtte, en vertrok
vandaar met grote droefheid, en keerde weder naar Babylon.
5 En daar kwam een die hem boodschapte in Perzië, dat de legers, die naar het
land van Juda
vertrokken waren, op de vlucht waren geslagen;
6 En dat Lysias met een sterke macht onder de voorsten getrokken was, en voor
hun
aangezicht op de vlucht was gebracht, en dat de Joden versterkt waren met
wapenen, en
krijgsvolk, en veel buit, die zij bekomen hadden van de legers, die zij geslagen
hadden;
7 En dat zij verbroken hadden de gruwel, die zij op het altaar hadden gebouwd te
Jeruzalem,
en dat zij het heiligdom, gelijk het eerst was, hadden omringd met hoge muren,
en Bethsura,
zijn stad.
8 En het geschiedde, als de koning deze woorden hoorde, dat hij zeer verbaasd en
ontroerd
werd, zodat hij te bed vallende uit droefheid in een krankheid is vervallen,
omdat het hem niet was gegaan gelijk hij gedacht had.
9 En hij was daar vele dagen, omdat over hem de grote droefenis vernieuwd werd,
en hij
meende dat hij zou sterven.
10 Waarom hij al zijn vrienden riep, en zeide tot hen: De slaap houdt op van
mijn ogen, en
mijn hart vervalt vanwege de bekommernis.
11 En ik heb gezegd in mijn hart: Tot wat een verdrukking ben ik gekomen, en tot
wat een
grote vloed, waarin ik nu ben! Och, of ik goedertieren en bemind ware geweest in
mijn
heerschappij!
12 Maar nu gedenk ik aan het kwaad dat ik in Jeruzalem heb gedaan; en dat ik al
de gouden
en zilveren vaten, die daarin waren, genomen heb, en dat ik gezonden heb om de
inwoners
van Juda zonder oorzaak uit te roeien.
13 Ik beken dat om dezer dingen wil mij deze ellenden getroffen hebben; en ziet,
ik verga van grote droefheid in een vreemd land.
14 En hij riep Filippus, een van zijn vrienden, en stelde hem over zijn ganse
koninkrijk;
15 En hij gaf hem zijn koninklijke hoed, en zijn koninklijk kleed, en zijn ring,
dat hij zou zijn
zoon Antiochus halen, en hem opvoeden om koning te zijn.
16 En de koning Antiochus stierf aldaar, in het honderdnegenenveertigste jaar.
17 En Lysias, verstaande dat de koning gestorven was, stelde Antiochus, zijn
zoon, om
koning te zijn in zijn plaats, welke hij in zijn jeugd opgevoed heeft, en noemde
zijn naam
Eupator.
18 Toen nu degenen die op de burcht waren, de Israëlieten rondom het heiligdom
besloten, en altijd zochten veel kwaad te doen, en een sterkte waren voor de
heidenen;
19 Zo nam Judas zich voor deze te verdelgen, en verzamelde al het volk om hen te
belegeren.
20 Die, tezamen vergaderd zijnde, belegerden hen in het honderdenvijftigste
jaar, en bij
maakte tegen hen stormgereedschap en andere instrumenten van geweld.
21 En enige van die besloten waren kwamen uit, en enige goddelozen uit Israël
voegden zich
bij hen, en zij reisden naar de koning en zeiden:
22 Hoe lang zult gij geen recht oefenen, en zult onze broeders niet wreken?
23 Wij hebben goed gevonden uw vader te dienen, en te wandelen in hetgeen door
hem geboden werd, en na te komen zijn bevelen, waardoor de lieden van dit volk
van ons vervreemd werden.
24 Ja ook al degenen van ons, die gevonden werden, die werden gedood, en onze
erfgoederen werden geroofd;
25 En zij strekten hun handen uit niet alleen tegen ons, maar ook tegen al hun
landpalen.
26 En ziet, zij hebben op deze dag hun leger geslagen tegen de burcht van
Jeruzalem, om deze en het heiligdom in te nemen, en zij hebben Bethsura sterk
gemaakt.
27 En indien gij hun niet haastig voorkomt, zo zullen zij nog meerdere dingen
doen dan deze, en gij zult hen niet kunnen tegenhouden.
28 En de koning werd toornig toen hij dit hoorde, en vergaderde al zijn
vrienden, de oversten van zijn krijgsvolk, en die over de ruiterij waren.
29 En van andere koningen en van de eilanden der zee kwam veel krijgsvolk tot
hem, dat gehuurd was.
30 Zodat het getal van zijn krijgsvolk was honderdduizend voetknechten, en
twintigduizend ruiters, en tweeëndertig olifanten, ten oorlog geleerd.
31 En zij kwamen door Idumeä, en legerden zich tegen Bethsura, hetwelk zij vele
dagen bevochten, en maakten instrumenten van geweld, maar die van binnen vielen
uit en verbrandden die met vuur, en vochten mannelijk.
32 En Judas brak op van de burcht en legerde zich in Bethzacharia tegenover het
leger des konings.
33 En de koning stond op, des morgens vroeg, en verplaatste het leger; het in
grote haast brengende tegen de weg van Bethzacharia, en het leger verdeeld
zijnde om te vechten, zo bliezen zij de trompetten.
34 En zij toonden de olifanten het sap van wijndruiven, en van moerbeziën, om
hen tot de strijd te moediger te maken.
35 En zij verdeelden de beesten onder de slagorden, en zij stelden bij elke
olifant duizend mannen te voet, voorzien met pantsers van ijzeren maliën, en die
koperen helmen op hun hoofden hadden, en vijfhonderd uitgelezen ruiters werden
geordineerd bij elk beest.
36 Deze waren altijd daar, waar het beest was, en waar het ging, daar gingen zij
mee, en weken van hetzelve niet.
37 En op deze olifanten waren houten en sterke torens, die een ieder beest
bedekten, daarop gegord met instrumenten, en op elk waren tweeëndertig vechtende
mannen en een Indiaan, die het beest regeerde.
38 En het overige krijgsvolk stelden de oversten aan de twee delen van het
leger, ter weerszijden, bewegende deze, en in slagorden besluitende.
39 Zodat als de zon op de gouden schilden scheen, de bergen daarvan blonken, en
lichtten gelijk lampen van vuur.
40 En een deel van des konings leger werd uitgebreid tot de hoge bergen en
sommige naar de laagten, en trokken in verzekerdheid en goede orde.
41 En zij werden allen ontroerd, die het geluid van hun menigte, en het gedruis
der wapenen hoorden, want het leger was zeer groot en sterk.
42 En Judas en zijn leger naderden om te slaan, en daar vielen van des konings
leger zeshonderd mannen.
43 En Eleazar Auäran zag een van de beesten met koninklijke pantsers geharnast,
en het was uitstekende boven al de beesten, en hij dacht dat de koning daarop
was;
44 En hij begaf zich om zijn volk te behouden, en om zichzelf een eeuwige naam
te verkrijgen.
45 En hij liep zeer stoutmoedig op hem toe, midden in de slagorden, en hij sloeg
dood ter rechter hand en ter linkerhand, en zij verdeelden zich ter weerszijden
van hem.
46 En hij ging onder de olifant, en hij zette zich onder deze, en doodde hem, en
hij viel ter aarde op hem, zodat hij daar stierf.
47 En als zij zagen de sterkte des konings, en de aanval van het krijgsvolk,
weken zij van hen af.
48 En die van des konings leger waren, trokken hen tegemoet naar Jeruzalem, en
de koning sloeg zijn leger in Judea, en op de berg Sion.
49 En hij maakte vrede met degenen, die uit Bethsura waren; en zij trokken uit
de stad, dewijl zij daar geen leeftocht meer hadden, om in de stad besloten te
blijven, en het een sabbats jaar des lands was.
50 En de koning nam Bethsura in, en stelde daar een bezetting om ze te bewaren.
51 En hij sloeg zijn leger tegen het heiligdom vele dagen, en hij stelde daar
stormgereedschap en instrumenten van geweld om vuur en stenen te werpen; en
schorpioenen, om pijlen te werpen en te slingeren.
52 En zij maakten ook instrumenten van geweld tegen hun instrumenten, en vochten
vele dagen.
53 En zij hadden geen eetwaren in hun vaten, omdat het het zevende jaar was, en
die behouden en van de heidenen in Judea gevloden waren, hadden het overige, dat
weggelegd was, gegeten.
54 En daar waren weinig mannen over in de heilige plaatsen, overmits de honger
hen had overmocht, en zij waren verstrooid, een ieder in zijn plaats.
55 Maar als Lysias hoorde dat Filippus, die de koning Antiochus, toen hij nog
leefde, gesteld had om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij koning zou
zijn,
56 Weergekeerd was van Perzië en Medië, met de krijgsmachten des konings die met
hem getrokken waren, en dat hij zocht het rijk aan zich te trekken met de zaken
daarvan,
57 Zo hebben zij zich zeer gehaast en elkander aangespoord dat zij van de burcht
zouden aftrekken, en zeggen tot de koning, en tot de oversten van het
krijgsvolk, en tot de mannen: Wij nemen dagelijks af, en onze leeftocht is zeer
weinig, en de plaats die wij belegeren is sterk, en wij moeten de zaken van het
koninkrijk verzorgen.
58 Laat ons dan nu deze mannen de rechterhand geven, en laat ons vrede met hen
maken, en met al hun volk.
59 En laat ons hun toelaten, dat zij mogen wandelen naar hun wetten, gelijk
tevoren. Want om hunner wetten wil, die wij verbroken hebben, zijn zij toornig
geworden, en hebben al deze dingen gedaan.
60 Deze rede behaagde de koning en de oversten, en hij zond tot hen om de vrede
aan te bieden, en zij namen hem aan.
61 En de koning en de oversten zwoeren hun deze dingen, en zij trokken uit de
sterkte;
62 En de koning ging op de berg Sion, en bezag de sterkte der plaats, en verbrak
de eed, die hij gezworen had, en gebood dat men de muur rondom zou wegnemen.
63 En is haastig vertrokken, en keerde weder naar Antiochië, en hij vond daar
Filippus, die over de stad regeerde, en hij krijgde tegen hem, en nam de stad in
met geweld.
1 MAKKABEEËN 7
1 In het honderdeenenvijftigste jaar kwam Demetrius, Seleucus' zoon, van Rome,
en ging op
met enige mannen, naar een stad aan de zee gelegen en regeerde daar als koning.
2 En het geschiedde, toen hij ging naar het koninklijke huis zijner vaderen, dat
het krijgsvolk
Antiochus en Lysias greep, om die tot hem te brengen.
3 En als hem deze zaak bekend werd, zeide hij: Toont mij hun aangezichten niet.
4 Het krijgsvolk doodde hen, en Demetrius ging zitten op de troon zijns
koninkrijks.
5 En tot hem kwamen alle verbrekers der wet, en goddeloze mannen in Israël, en
Alcimus was hun leidsman, en wilde het hogepriesterschap hebben.
6 En zij beschuldigden het volk bij de koning, zeggende: Judas en zijn broeders
hebben al uw
vrienden vernield, en hebben ons uit ons land verstrooid.
7 Zend dan nu een man, die gij vertrouwt, die daar heenreizende, beziet al de
verderving, die
hij aan ons gedaan heeft, en aan het land des konings, en dat hij hem, en allen,
die hem
geholpen hebben, straffe.
8 En de koning verkoos Bacchides, een vriend des konings, die regeerde aan gene
zijde der
rivier, en groot was in het koninkrijk, en de koning getrouw.
9 En hij zond dezen; en meteen de goddeloze Alcimus, en hij gaf hem het
hogepriesterschap,
en hij gebood hem wraak te doen over de kinderen Israëls.
10 En zij trokken uit en kwamen met een grote krijgsmacht in het land van Juda,
en hij zond
boden tot Judas en zijn broeders, vreedzame woorden sprekende met bedrog.
11 Maar zij luisterden naar hun woorden niet, want zij wisten dat zij met grote
krijgsmacht
gekomen waren.
12 En een vergadering van schriftgeleerden verzamelde zich bij Alcimus en
Bacchides om
enige billijke zaken te verzoeken.
13 En de Asideeën waren de eersten onder de kinderen van Israël, en zij
verzochten hun
vrede.
14 Want zij zeiden: Een man, die een priester is uit het zaad van Aäron, is
gekomen met het
krijgsvolk, en die zal ons geen ongelijk aandoen.
15 En hij sprak met hen vreedzame woorden, en zwoer hun zeggende: Wij zullen
ulieden, en
onze vrienden geen kwaad toebrengen.
16 En zij geloofden hem; doch zij namen uit hen zestig mannen, en hij doodde hen
op een
dag, naar de woorden die de Psalmist geschreven heeft:
17 Zij hebben het vlees uwer heiligen, en hun bloed vergoten rondom Jeruzalem;
en zij
hadden niemand die hen begroef.
18 En een vreze voor hen, en een beving viel op het ganse volk, zodat zij
zeiden: Daar is geen
waarheid, noch recht onder hen, want zij hebben het verbond en de eed, die zij
gezworen
hadden, verbroken.
19 En Bacchides trok op van Jeruzalem, en legerde zich te Bezeth, en zond heen,
en greep
velen van de mannen die tot hem overgelopen waren, en enigen van het volk, en
hij doodde
hen, en wierp hen in een grote put.
20 En hij stelde Alcimus over het land, en hij liet bij hem krijgsvolk, dat hem
zou helpen; en
Bacchides trok heen naar de koning.
21 En Alcimus streed om het hogepriesterschap.
22 En tot hem werden vergaderd allen die hun volk ontroerden, en zij
bemachtigden het land van Juda, en brachten een grote nederlaag te Jeruzalem.
23 En Judas, als hij zag al de boosheid, die Alcimus en die met hem waren onder
de kinderen
Israëls deden meer dan de heidenen,
24 Trok uit in al de landpalen van Judea rondom, en deed wraak over al de
mannen, die
overgelopen waren, en zij werden tegengehouden, dat zij in het land niet mochten
komen.
25 En als Alcimus zag, dat Judas en die met hem waren de sterkste waren, en
verstond dat hij ze niet zou kunnen tegenstaan, zo keerde hij weder tot de
koning, en beschuldigde hen van boze stukken.
26 En de koning zond Nicanor, een van zijn vermaardste oversten, die Israël
haatte en
vijandig was, en beval hem dat hij het volk zou uitroeien.
27 En Nicanor kwam te Jeruzalem met een grote macht, en hij zond aan Judas en
zijn
broeders, met bedrog sprekende, vreedzame woorden;
28 Zeggende: Laat geen strijd zijn tussen mij en ulieden. Ik zal komen met
weinig mannen,
opdat ik uw aangezichten mag zien met vrede.
29 En hij kwam tot Judas; en zij groetten elkander vreedzaam. En de vijanden
waren gereed
om Judas met geweld weg te nemen.
30 En deze zaak werd Judas bekend, dat hij met bedrog tot hem gekomen was, en
hij werd
door hem verschrikt, en hij wilde zijn aangezicht niet meer aanschouwen.
31 En Nicanor, wetende dat zijn raad ontdekt was, is hem tegemoet getrokken te
Cafarsarama.
32 En daar vielen aan de zijde van Nicanor omtrent vijfhonderd mannen, en zij
vloden in de
stad Davids.
33 En na deze zaak ging Nicanor op naar de berg Sion, en daar gingen enigen van
de priesters uit het heiligdom, en enigen van de ouderlingen des volks, om hem
vreedzaam te begroeten, en om hem te tonen het brandoffer, dat voor de koning
opgeofferd werd.
34 Maar hij bespotte hen en belachte hen, en ontreinigde hen, en sprak
hoogmoedig.
35 En hij zwoer met gramschap, zeggende: Indien Judas en zijn leger nu niet
wordt
overgeleverd in mijn handen, zo zal het geschieden, indien ik met vrede
wederkere, dat ik dit
huis zal verbranden. En hij ging heen met grote gramschap.
36 En de priesters gingen in de tempel, en stonden voor het altaar en de tempel,
en weenden en zeiden:
37 Heere, gij hebt dit huis uitverkoren, dat uw naam daarin zou aangeroepen
worden, en dat
het uw volk zou zijn een huis des gebeds en der smeking;
38 Doe toch wraak over deze mens, en over zijn leger, en laat hen door het
zwaard vallen.
Gedenk aan hun lasteringen, en geef hun geen verblijf te hebben.
39 En Nicanor trok uit Jeruzalem en legerde zich te Bethoron, en aldaar
ontmoette hem het
krijgsvolk van Syrië.
40 En Judas legerde zich in Adasa met drieduizend man, en Judas bad God, en
zeide:
41 Eertijds als degenen die door de koning Sanherib gezonden waren, lasterlijk
spraken, zo is
uw engel uitgegaan, en sloeg onder hen honderdvijfentachtigduizend.
42 Vermorzel dan alzo dit leger heden voor ons, opdat de overgeblevenen mogen
leren, dat zij tegen uw heiligdom kwalijk hebben gesproken, en oordeel hem naar
zijn boosheid.
43 En de legers kwamen met elkander te strijden, op de dertiende dag der maand
Adar, en het leger van Nicanor werd vermorzeld, en hij zelf was de eerste, die
in deze strijd viel.
44 Als nu zijn leger zag dat Nicanor dood was, zo wierpen zij hun wapenen weg en
vloden.
45 En zij vervolgden hen een dagreis van Adasa af, totdat zij kwamen te Gazara,
en zij
bliezen achter hen de alarmtrompetten.
46 En uit alle vlekken van Judea kwamen de inwoners, en bezetten hen, en zij
keerden zich,
dezen tot genen, en zij vielen allen door het zwaard, en daar werd van hen niet
één
overgelaten.
47 En zij kregen de buit en de roof, en het hoofd van Nicanor, en zijn
rechterhand, die hij
hovaardig had uitgestrekt, afgehouwen hebbende, brachten zij mee en hingen ze op
bij
Jeruzalem.
48 En het volk was zeer verheugd, en zij vierden die dag als een dag van grote
verheuging.
49 En zij bepaalden dat die dag alle jaren zo zou gehouden worden, de dertiende
van de
maand Adar.
50 En het land van Juda was enige dagen in rust.
1 MAKKABEEËN 8
1 En Judas hoorde de naam der Romeinen, dat zij machtig waren in sterkte, en dat
zij licht
toestonden al hetgeen hun voorgesteld werd, en dat zij vriendschap maakten met
al degenen, die tot hen kwamen, en dat zij machtig waren in sterkte.
2 Want hem werden verhaald hun oorlogen, en mannelijke daden, die zij gedaan
hadden tegen de Galaten, en dat zij hen overwonnen hadden, en hen onder
schatting hadden gebracht.
3 En wat zij gedaan hadden in het land van Spanje, om te bemachtigen de
metaalmijnen van zilver en van goud, dat daar is, en dat zij alle plaatsen
hadden bemachtigd door hun goede raad en lankmoedigheid, hoewel de plaatsen zeer
ver van hen gelegen waren.
4 En de koningen, die van het uiterste der aarde tegen hen gekomen waren, totdat
zij hen vermorzeld hadden, en hen met een grote nederlaag geslagen, en dat de
overgeblevenen hun jaarlijks schatting gaven;
5 En dat zij Filippus, en Perseus, koningen van Macedonië, die tegen hen
opgestaan waren in de strijd, vermorzeld en hen overwonnen hadden;
6 En onder dezen Antiochus de Grote, koning van Azië, die tegen hen ten strijde
was getrokken, hebbende honderdentwintig olifanten, en ruiterij, en wagens, en
zeer veel krijgsvolk, en dat die ook door hen was vermorzeld.
7 En dat zij hem levend gekregen hadden, en hem, en die na hem koningen zouden
zijn, hadden opgelegd hun een grote schatting te geven, en gijzelaars te
stellen, en een scheiding te maken;
8 En te geven het land van Indië, en Medië, en Lydië, en andere van hun
schoonste landen, en dat zij, die van hem ontvangen hebbende, de koning Eumenes
gegeven hadden.
9 En als die van Griekenland in hun raad besloten hadden, te komen en hen te
vernielen, en deze zaak door de Romeinen was verstaan,
10 Dat zij een krijgsoverste tegen hen hadden gezonden, en hen zo hadden
bestreden, dat vele gekwetsten van hen waren gevallen, en velen gevangen
genomen, met hun vrouwen en hun kinderen, en hen geplunderd hebbende, hun land
hebben bemachtigd, en hun sterkten verbroken, en hen uitgeplunderd hebbende, tot
slavernij hadden gebracht, tot op deze dag toe;
11 En dat zij de overige koninkrijken en eilanden, die hen enigszins
tegenstonden, verwoest en tot slavernij gebracht hadden;
12 Maar dat zij met hun vrienden, en die met hen tevreden waren, vriendschap
hielden, en dat zij zo alle koninkrijken, die nabij, en die verre waren,
bemachtigd hadden, en dat allen, die hun naam hoorden, voor hen vreesden;
13 En dat allen, die zij wilden helpen en laten regeren, dat die regeerden; en
dat zij degenen, die zij wilden, afzetten, en dat zij zeer verheven waren;
14 En dat in deze allen niemand van hen een koninklijke hoed opzette, noch een
purperen kleed aantrok, om zich daarin treffelijk te vertonen;
15 Maar dat zij zichzelf een Raad hadden gemaakt, en dat dagelijks
driehonderdentwintig Raadslieden des volks raad hielden, om het wel te regeren;
16 En dat zij een man vertrouwden om over hen te regeren voor een jaar, en te
heersen over al hun land; en dat zij allen deze ene gehoorzaam waren, en dat
onder hen geen afgunstigheid noch jaloezie was.
17 En Judas verkoos Eupolemus, de zoon van Johannes de zoon van Accos, en Jason,
de zoon van Eleazar, en hij zond hen naar Rome, om met hem vriendschap en
gemeenschap van wapenen te maken.
18 En om van hen het juk weg te nemen, overmits zij zagen dat het rijk der
Grieken Israël tot een dienstbaarheid in slavernij bracht.
19 En zij reisden naar Rome, en de weg was zeer lang, en gingen in de raad, en
antwoordden en zeiden:
20 Judas Makkabeüs en zijn broeders en de menigte der Joden hebben ons tot u
gezonden, opdat wij met ulieden gemeenschap van wapenen zouden maken, en vrede,
en dat wij opgeschreven mogen worden onder uw medestrijders en vrienden.
21 En deze rede was aangenaam voor hen.
22 En dit was het afschrift van de
brief, welke zij schreven in koperen tafels, en naar Jeruzalem zonden, om hen
daar te zijn een gedenkteken des vredes en der gemeenschap van wapenen:
23 Dat het de Romeinen en het volk der Joden moet welgaan, te water en te land,
in
eeuwigheid. En het zwaard en de vijand moet ver van hen zijn.
24 Doch indien enige oorlog zou mogen ontstaan eerst tegen Rome, of tegen enige,
die
gemeenschap der wapenen met hen hebben, in hun gebied,
25 Zo zal het volk der Joden met volle genegenheid des harten de Romeinen in de
oorlog
bijstaan, zoals de gelegenheid des tijds hun zal voorschrijven.
26 En zij zullen degenen, die met hen oorlogen, geen proviand, noch wapenen,
noch geld,
noch schepen geven noch bestellen; zo heeft de Romeinen goedgedacht, en zij
zullen deze
hun artikelen onderhouden, zonder daarvoor iets te ontvangen.
27 En volgens deze, zo het volk der Joden eerst oorlog zou mogen overkomen, zo
zullen de
Romeinen hen in de oorlog bijstaan van harte, zoals hun de tijd zal
voorschrijven.
28 En die met hen strijden zal niets gegeven worden, noch proviand, noch
wapenen, noch
geld, noch schepen; zo heeft het de stad Rome goed gedacht, en zij zullen deze
artikelen
onderhouden, en dat zonder bedrog.
29 Volgens deze woorden maakten de Romeinen met het volk der Joden een verbond.
30 En indien na deze woorden deze of gene iets zullen willen daarbij doen of
afdoen, zo
zullen zij dat doen mogen naar hun eigen goedvinden; en al wat zij daarbij
zullen doen of daar afdoen, dat zal bondig wezen.
31 Voorts aangaande het kwaad, hetwelk de koning Demetrius tegen hen doet,
hebben wij aan hem geschreven, zeggende: Waarom hebt gij uw juk verzwaard op
onze vrienden en
bondgenoten de Joden?
32 Indien zij dan ons weder zullen verzoeken tot hulp tegen u, zo zullen wij hun
recht doen,
en tegen u oorlog aannemen te water en te land.
1 MAKKABEEËN 9
1 Als Demetrius hoorde hoe Nicanor en zijn krijgsvolk de oorlog gevoerd hadden,
zo voer hij voort Bacchides en Alcimus ten tweeden male te zenden naar het land
Juda, en met de rechtervleugel van zijn krijgsvolk.
2 En zij trokken de weg, die naar Galgala leidt, en legerden zich te Masaloth,
hetwelk in Arbele ligt, en zij namen het in, en vernielen vele zielen van
mensen.
3 En in de eerste maand van het honderdtweeënvijftigste jaar sloegen zij hun
leger bij Jeruzalem op.
4 En zij braken op en trokken naar Berea, met twintigduizend man te voet, en
tweeduizend ruiters.
5 En Judas was gelegerd te Eleasa, en drieduizend uitgelezen mannen met hem.
6 En zij zagen de menigte des krijgsvolks, dat zij velen waren, en zij vreesden
zeer en velen liepen weg uit het leger, zodat er uit hen maar achthonderd man
overbleven.
7 Judas dan, ziende dat zijn leger verlopen was, en dat de oorlog hem drong,
werd in zijn hart benauwd, omdat hij geen tijd had om hen weder bijeen te
vergaderen, en hij werd zeer verslagen;
8 En zeide tot de overgeblevenen: Laat ons opstaan, en optrekken tegen onze
vijanden, of wij hen mochten slaan.
9 Doch zij hielden hem daarvan af, zeggende: Wij zullen dat niet kunnen doen,
laat ons liever onze zielen behouden, keert nu weder, want onze broeders zijn
weggelopen, en zouden wij tegen hen strijden, wij die zo weinig zijn?
10 En Judas zeide: Dat zij verre van mij, dat ik zulk een zaak zou doen, dat ik
voor hen zou vlieden; zo onze tijd nabij gekomen is, laat ons dan mannelijk
sterven om onzer broederen wil, en laat ons niet achterlaten enige beschuldiging
tegen onze eer.
11 Ondertussen brak het krijgsvolk van Bacchides op uit hun leger, en stond
tegen hen, en de ruiterij was verdeeld in twee delen, en die met slingers en met
bogen vochten hadden de
voortocht voor het krijgsvolk, en al de machtigen waren gesteld om eerst te
strijden.
12 En Bacchides was bij de rechtervleugel des krijgsvolks, en de slagorden,
bestaande uit die
twee delen, naderden, en zij bliezen de trompetten.
13 En die met Judas waren bliezen ook zelf de trompetten, zodat de aarde van het
geluid des
legers beefde, en zij vochten tegen elkander van des morgens vroeg tot de avond
toe.
14 En Judas zag dat Bacchides, en het sterkste van het leger aan de rechterhand
waren, en al
degenen, die kloek van harte waren, voegden zich bij hem.
15 En de rechtervleugel werd geslagen door dezen, en hij vervolgde hen tot de
berg van Azote toe.
16 En die in de linkervleugel waren, ziende dat de rechtervleugel vermorzeld
was, hebben
zich omgekeerd, en Judas met de zijnen van achteren op de hielen gevolgd.
17 En de strijd werd geweldig, en daar vielen vele gekwetsten aan de ene en de
andere zijde.
18 En Judas viel ook, en de overigen namen de vlucht.
19 En Jonathan en Simon namen Judas, hun broeder, op en begroeven hem in het
graf zijner
vaderen te Modin.
20 En geheel Israël beweende hem en bedreef grote rouw over hem vele dagen, en
zeiden:
21 Hoe is de machtige gevallen, die Israël verloste?
22 En hetgeen nog overig is te zeggen van Judas en van zijn oorlogen en
mannelijke daden,
die hij gedaan heeft, en de voortreffelijkheid daarvan, is niet beschreven, want
zij waren zeer vele.
23 En het geschiedde na de dood van Judas, dat alle verbrekers der wet in de
landpalen van
Israël tevoorschijn kwamen, en dat allen die ongerechtigheid werkten, opstonden.
24 In die dagen werd daar een zeer grote hongersnood, en het land viel af met
hen.
25 En Bacchides verkoor goddeloze mannen en stelde hen tot Heeren des lands.
26 En zij zochten de vrienden van Judas, en spoorden hen op, en brachten hen tot
Bacchides,
die hen strafte en bespotte.
27 Daar was in Israël een zo grote verdrukking, als er geen was geweest van de
dag af, dat er
geen profeet was onder gezien.
28 Waarom al de vrienden van Judas bijeenvergaderden, en zeiden tot Jonathan:
29 Van dat uw broeder Judas gestorven is, is geen man geweest hem gelijk, om uit
te trekken tegen de vijanden, en tegen Bacchides, en tegen degenen, die vijanden
zijn van ons volk.
30 Nu dan wij hebben u heden uitverkoren om onze overste te zijn in zijn plaats,
en
veldoverste, om onze oorlog te voeren.
31 En Jonathan nam, in die gelegenheid des tijds, het ambt van overste aan, en
hij stond op in de plaats van zijn broeder.
32 En Bacchides dat vernemende, zocht hem te doden.
33 En Jonathan en zijn broeder Simon, en allen die met hem waren, dat
vernemende, vloden
in de woestijn Thekoa, en legerden zich bij het water van het meer Asfar.
34 Bacchides dit vernemende, kwam op de dag des sabbats, met al zijn krijgsvolk
over de
Jordaan.
35 En Jonathan zond zijn broeder, die overste was over de schare, om aan de
Nabatheeën, zijn vrienden, te verzoeken, dat zij hun bagage, die veel was, bij
hen mochten zetten.
36 En de kinderen van Ambri deden een uitval uit Medeba, en kregen Johannes, en
al wat hij
had, en dat hebbende, zijn zij weer vertrokken.
37 En na deze zaken werd aan Jonathan en zijn broeder Simon geboodschapt, dat de
kinderen van Ambri een grote bruiloft hielden, en dat zij met grote staat de
bruid, die een dochter was van een van de grote Heeren van Kanaän, geleidden van
Nabadath.
38 Waarom zij, gedenkende aan hun broeder Johannes, optrokken en zich verborgen
in een
hol van de berg.
39 En hun ogen opslaande, zagen zij, en ziet daar kwam een gedruis, en grote
toebereiding, en de bruidegom en zijn vrienden en broeders gingen uit hun
tegemoet, met vele trommelen, muziek en wapenen.
40 En zij rezen op uit hun lage tegen hen, en doodden hen, en vele gekwetsten
vielen, en de
overgeblevenen vloden naar de berg; en zij kregen al hun buit.
41 En zo werd de bruiloft veranderd in treuren, en het geluid hunner muziek in
klagen.
42 En zij deden alzo wraak over het bloed van hun broeder, en keerden weder aan
de kant van de Jordaan.
43 Hetwelk Bacchides horende. kwam op de dag van de sabbat tot de oever van de
Jordaan,
met veel krijgsvolk.
44 En Jonathan zeide tot degenen die met hem waren: Laat ons nu opstaan, en
vechten voor
onze zielen, want het is heden niet gelijk gisteren en eergisteren.
45 Want ziet, wij hebben de oorlog voor ons en achter ons, en het water van de
Jordaan is aan de ene en aan de andere zijde, alsook het moeras en kreupelbos,
en daar is geen plaats om te ontwijken.
46 Roept dan nu tot God in de hemel, dat gij uit de handen der vijanden moogt
behouden
worden.
47 En de strijd ving aan, en Jonathan strekte zijn hand uit om Bacchides te
slaan, en hij
ontweek hem naar achteren.
48 En Jonathan, en die met hem waren, sprongen in de Jordaan, en zwemmen over,
en zij
gingen niet over de Jordaan tegen hen.
49 En aan de zijde van Bacchides vielen die dag omtrent duizend man, en hij
keerde weder
naar Jeruzalem.
50 En hij bouwde sterke steden in Judea, en de sterkte in Jericho, en Bethel, en
Thamnasa
Faratoni, en Tefo, met hoge muren, poorten, en grendels.
51 En zij stelden daarin bezetting, om Israël vijandelijk te bestrijden.
52 En hij maakte de stad van Bethsura sterk, en Gazara, en Acram, en hij stelde
daarin
krijgslieden en voorraad van spijs.
53 En hij nam de zonen van de overste des lands tot gijzelaars, en hij zette hen
in de burcht te Jeruzalem om te bewaren.
54 En in het honderdendrieënvijftigste jaar, in de tweede maand, gebood Alcimus
dat de muur van de binnenste voorhof des heiligdoms zou afgebroken worden, en
hij verbrak de werken der profeten, en hij begon het te verbreken.
55 En in dezelfde tijd werd Alcimus met beroering geslagen en zijn werken werden
verhinderd, en zijn mond werd toegesloten, en hij werd geheel lam, en hij kon
niet een enig
woord meer spreken, noch over zijn huis enige bevelen geven.
56 En Alcimus stierf in dezelfde tijd met grote pijn.
57 En als Bacchides zag dat Alcimus gestorven was, keerde hij weder tot de
koning, en het
land Juda was in rust twee jaren.
58 En al de verbrekers der wet hielden raad, en zeiden: Ziet, Jonathan en die
met hem zijn
wonen in rust, zijnde zeker, laat ons dan nu Bacchides wederhalen, en hij zal
hen allen
tezamen in één nacht grijpen.
59 En zij reisden heen en beraadslaagden met hem.
60 En hij brak op en kwam met een grote krijgsmacht, en hij zond heimelijk
brieven aan al
zijn medekrijgers in Judea, dat zij Jonathan en die met hem waren zouden
grijpen, doch zij
konden niet, overmits dat hun raad aan deze bekend werd.
61 En zij grepen van de mannen des lands, die bewerkers waren van deze boosheid,
vijftig
mannen en zij doodden hen.
62 En Jonathan, en Simon, en die met hen waren, vertrokken naar Bethbasi, in de
woestijn gelegen, en hij bouwde op hetgeen daar afgebroken was, en maakte de
stad sterk.
63 Als Bacchides dat vernam, zo vergaderde hij al zijn menigte, en ontbood ook
die in Judea waren.
64 En hij kwam en legerde zich tegen Bethbasi, en hij bestreed het vele dagen,
en maakte instrumenten van geweld.
65 En Jonathan liet zijn broeder Simon in de stad, en hij trok uit in het land,
en kwam weder met een groot getal.
66 Hij sloeg Odomer en zijn broeders, en de zonen van Fasiron in hun tenten; en
als hij begon te slaan, en met zijn krijgsvolk op te trekken,
67 Zo is Simon, en die met hem waren, uitgevallen uit de stad, en verbrandde de
instrumenten van geweld.
68 En zij vochten tegen Bacchides, en hij werd door hen geslagen, en zij drukten
hem gans zeer, zodat zijn raad en uittocht ijdel was.
69 En zij werden toornig in hun gemoed over deze goddeloze mannen, die hem
geraden hadden, dat hij in het land zou komen, en zij doodden er velen uit hen;
en hij nam ook een raad om uit hun land te trekken.
70 En Jonathan dit verstaande, zond tot hem gezanten, om met hem vrede te maken,
en dat de gevangenen hun mochten vrij gegeven worden.
71 En Bacchides nam de vrede aan, en deed naar zijn woorden, en hij zwoer hem,
dat hij hem niet zou zoeken enig kwaad te doen al de dagen van zijn leven.
72 En hij gaf hem de gevangenen over, die hij tevoren in het land van Juda
gevangen had genomen; en wedergekeerd zijnde trok hij naar zijn land, en hij
heeft nooit weder ondernomen in hun landpalen te komen.
73 En zo rustte het zwaard in Israël; en Jonathan ging wonen in Michmas; en
Jonathan begon het volk te richten, en maakte dat de goddelozen in Israël niet
verschenen.
1 MAKKABEEËN 10
1 En in het honderdenzestigste jaar trok Alexander de zoon van Antiochus,
toegenaamd
Epifanes, op en nam in Ptolomaïs, en zij ontvingen hem, en hij regeerde daar als
koning.
2 En de koning Demetrius dat horende, vergaderde een grote krijgsmacht, en trok
hem tegen om te strijden.
3 En Demetrius zond Jonathan brieven met vreedzame woorden, om hem grotelijks te
verheffen.
4 Want hij zeide: Laat ons hem voorkomen om met hem vrede te maken, eer hij
vrede make
met Alexander tegen ons;
5 Want hij zal gedachtig zijn al het kwaad, dat wij tegen hem gedaan hebben, en
tegen zijn
broeders, en tegen zijn volk.
6 En hij gaf hem macht om krijgsvolk te vergaderen, en de wapenen gereed te
maken; en dat
hij zijn medegenoot in de wapenen zou zijn; en de gijzelaars, die op de burcht
waren, gebood hij hem over te geven.
7 En Jonathan kwam te Jeruzalem, en hij las deze brieven voor de oren van al het
volk, en van degenen, die op de burcht waren.
8 En zij vreesden met grote vreze, als zij hoorden dat de koning hem macht
gegeven had om
krijgsvolk te verzamelen.
9 En die op de burcht waren gaven de gijzelaars over aan Jonathan, en hij gaf ze
weder aan
hun ouders.
10 En Jonathan woonde te Jeruzalem, en hij begon de stad op te bouwen, en te
vernieuwen.
11 En hij gebood de werklieden, dat zij de muren zouden opbouwen en de berg Sion
rondom
met vierkante stenen, tot een sterkte, en zij deden alzo.
12 En de vreemdelingen, die in de sterkte waren, die Bacchides had gebouwd,
vloden;
13 En een ieder verliet zijn plaats, en trok naar zijn land.
14 Alleen in Bethsura zijn enigen overgebleven van degenen, die de wet en de
geboden
verlaten hadden, want dit was hun toevlucht.
15 En Alexander, de koning, horende de beloften, die Demetrius aan Jonathan
gezonden had, als zij hem hadden verhaald de oorlogen en mannelijke daden, die
hij gedaan had en zijn broeders, en de arbeid, die zij uitgestaan hadden.
16 Zo zeide hij: Zouden wij ook een zodanige man vinden? Laat ons dan nu hem tot
een
vriend maken, en tot onze bondgenoot.
17 En hij schreef aan hem brieven en zond die aan hem, van deze inhoud:
18 De koning Alexander wenst zijn broeder Jonathan voorspoed.
19 Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig man zijt in sterkte, en dat gij
bekwaam zijt
om onze vriend te zijn.
20 En nu wij stellen u op deze dag tot hogepriester van uw volk, en om een
vriend van de
koning genoemd te worden, en hij zond hem een purperen kleed, en een gouden
kroon,
zeggende: Dat gij het met ons houdt, en dat gij met ons vriendschap onderhoudt.
21 En Jonathan trok de heilige rok aan in de zevende maand van het
honderdenzestigste jaar, op het feest der Loofhutten, en hij vergaderde
krijgsvolk, en maakte vele wapenen gereed.
22 Demetrius hoorde deze dingen, en werd bedroefd, en zeide:
23 Waarom hebben wij dit gedaan, dat Alexander ons voorgekomen is om vriendschap
te
maken met de Joden, om zich daarmee te sterken?
24 Ik zal ook aan hen schrijven woorden van vermaning, en van hoogheid, en van
geschenken, opdat zij tot mijn hulp mogen zijn.
25 En hij schreef hun met deze woorden: De koning Demetrius wenst het volk der
Joden
voorspoed.
26 Dat gij de verbonden met ons hebt gehouden, en gebleven zijt in onze
vriendschap, en u tot onze vijanden niet hebt begeven, hebben wij gehoord, en
zijn daarover verblijd geweest.
27 En nu blijft nog daarin, dat gij ons trouwe houdt, en wij zullen u alles
goeds vergelden
voor hetgeen gij ons doet.
28 Wij zullen u vele lasten kwijtschelden, en u geschenken geven.
29 En nu stel ik u vrij, en ik ontsla, u ten gevalle, al de Joden, van de
tollen, en van de impost
van het zout, en van de kroongelden, en van het derde deel van het gezaaide.
30 En van de helft der boomvruchten, die ik behoor te ontvangen, ontsla ik u van
deze dag af
en voortaan, opdat gij die ontvangt van het land Juda, en van die streken, die
daarbij gevoegd zijn van het land Samarië en van Galilea, en dat van deze
huidige dag af ten eeuwigen tijde.
31 En Jeruzalem zij heilig, en vrij met haar landpalen, en tienden, en tollen.
32 Ik geef ook de macht van de burcht te Jeruzalem over, en geef die aan de
hogepriester, dat hij daarin mag stellen zodanige mannen, als hijzelf zal
verkiezen, om die te bewaren.
33 En alle ziel der Joden, die uit het land Juda gevangen zijn in mijn ganse
koninkrijk, laat ik
vrij om niet, en allen zullen de schattingen kwijtgescholden worden, ook van hun
beesten.
34 En alle feestdagen, en sabbatten en nieuwe maanden, en andere vastgestelde
dagen, en drie dagen voor het feest, en drie dagen na het feest, al deze dagen
zullen al de Joden, die in mijn rijk zijn, dagen van tolvrijheid en
kwijtschelding wezen.
35 Niemand zal macht hebben iets tegen hen te doen, of iemand van hen moeite aan
te doen, over enigerlei zaak.
36 En uit de Joden zullen tot de krijgslieden des konings aangeschreven worden
tot
dertigduizend man; en men zal hun gaven geven, gelijk betaamt de krijgslieden
des konings.
En uit hen zullen gesteld worden enigen in de grote sterkten des konings;
37 En uit dezen zullen ook gesteld worden over de zaak des koninkrijks, waar
trouw in gelegen is; en die over dezelve zijn en hun oversten zullen uit dezelve
gesteld worden, en zij zullen wandelen naar hun wetten, gelijk ook de koning
bepaald heeft in het land Juda.
38 En aangaande de drie streken, die van het land van Samarië aan Judea gevoegd
zijn, zullen aan Judea gevoegd blijven, dat zij gerekend worden onder één te
zijn, om geens anderen macht onderworpen te zijn, dan van de hogepriester.
39 De stad Ptolomaïs, en het land daartoe behorende, schenk ik aan het heiligdom
te Jeruzalem, tot de onkosten, die aan het heiligdom moeten gedaan worden.
40 En ik geef ook jaarlijks vijftienduizend sikkelen zilver van de rekeningen
des konings uit de plaatsen die hem toebehoren.
41 En al dat nog overschiet, dat zij nog niet hebben gegeven van de behoeften,
gelijk in de eerste jaren, dat zullen zij van nu aan geven tot de werken des
tempels.
42 En boven deze, de vijfduizend sikkelen zilver, die zij ontvingen uit de
inkomsten, gelijk in de eerste jaren van de jaarlijkse rekeningen des
heiligdoms, die worden ook kwijtgescholden, omdat ze de priesters toebehoren,
die de dienst doen.
43 En allen, die in de tempel te Jeruzalem zullen vluchten, en die in al de
landpalen daarvan het recht des konings, of enige andere zaken, schuldig zijn,
zullen losgelaten worden; en al wat zij in mijn koninkrijk hebben.
44 En tot het opbouwen en vernieuwen van de werken des heiligdoms zullen de
kosten gegeven worden uit de rekening van de koning.
45 Ook om de muren van Jeruzalem op te bouwen, en rondom sterk te maken, zullen
de kosten gegeven worden uit de rekening des konings; en ook tot het opbouwen
van de muren, die in Judea zijn.
46 Als nu Jonathan en het volk deze woorden hoorden, geloofden zij ze niet, en
namen ze niet aan, omdat zij gedachten aan dat grote kwaad, dat hij in Israël
gedaan had, en dat hij hen zeer verdrukt had.
47 Maar het dacht hun goed dat zij het houden zouden met Alexander, omdat hij
hun de eerste aanleider tot woorden van vrede was geweest; en zij hielden het
met hem al die tijd.
48 En de koning Alexander vergaderde een grote krijgsmacht,
en legerde zich tegen Demetrius.
49 En deze twee koningen begonnen te strijden, en het leger van Demetrius nam de
vlucht, en Alexander vervolgde het, en kreeg de overhand over hen.
50 En als hij zeer sterk aanhield in de slag, tot de ondergang der zon toe, zo
viel Demetrius op die dag.
51 En Alexander zond aan Ptolomeüs de koning van Egypte, gezanten, die volgens
deze woorden zeiden:
52 Dewijl ik wedergekeerd ben in het land van mijn koninkrijk, en gezeten ben op
de troon mijner vaderen, en het gebied bemachtigd heb, en Demetrius verslagen
hebbende, onze landen weder heb veroverd;
53 En tegen hem heb gestreden, en hij en zijn leger door ons verslagen is, en
wij gezeten zijn op de troon van zijn koninkrijk;
54 Laat ons dan nu met elkander vriendschap maken, en geef gij nu uw dochter mij
ten huwelijk, en ik zal uw schoonzoon zijn, en ik zal u en haar geschenken
geven, die uwer waardig zijn.
55 En de koning Ptolomeüs antwoordde, en zeide: Gelukkig is de dag, waarop gij
zijt wedergekeerd in het land uwer vaderen, en gezeten zijt op de troon van hun
koninkrijk.
56 En nu ik zal u doen hetgeen gij geschreven hebt; doch kom mij tegemoet tot
Ptolomaïs, opdat wij elkander mogen zien, en ik zal u tot mijn schoonzoon nemen,
gelijk gij gezegd hebt.
57 En Ptolomeüs trok uit Egypte, hij en zijn dochter Cleopatra; en zij kwamen te
Ptolomaïs in het honderdentweeënzestigste jaar.
58 En de koning Alexander ontmoette hem, en hij gaf hem Cleopatra, zijn dochter,
en hield
haar bruiloft in Ptolomaïs, gelijk de koningen, in grote heerlijkheid.
59 En de koning Alexander schreef aan Jonathan, dat hij hem zou ontmoeten.
60 En hij reisde met grote heerlijkheid naar Ptolomaïs, en ontmoette beide de
koningen, en
gaf hun en hun vrienden, zilver en goud, en vele gaven, en hij vond genade bij
hen.
61 En daar vergaderden tegen hem enige boosaardige mannen uit Israël, verbrekers
der wet,
om hem te beschuldigen. Doch de koning lette op hen niet.
62 Maar de koning gebood dat men Jonathan zijn klederen zou uittrekken, en hem
een
purperen kleed zou aandoen, hetwelk zij deden; en de koning zette hem bij zich;
63 En zeide tot zijn oversten: Gaat uit met hem in het midden van de stad, en
laat hem
uitroepen, dat niemand hem van enige zaak beschuldige, en dat niemand hem moeite
aandoe over enige zaak.
64 En het geschiedde, als zijn beschuldigers zijn heerlijkheid zagen, gelijk
uitgeroepen was,
en dat hem een purperen kleed was aangedaan, zo vloden zij allen.
65 En de koning verheerlijkte hem, en schreef hem onder zijn voornaamste
vrienden, en hij
stelde hem tot een overste van het krijgsvolk, en tot een metgezel in de
regering.
66 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem met vrede, en met vreugde.
67 En in het honderdenvijfenzestigste jaar kwam Demetrius, de zoon van
Demetrius, van het
eiland Creta, in het land zijner vaderen.
68 En Alexander, dat horende, werd zeer bedroefd, en keerde weder naar
Antiochië.
69 En Demetrius stelde Apollonius, die over Celo-Syrië was gezet, en vergaderde
een grote
krijgsmacht, en legerde zich in Jamnia, en zond tot Jonathan, de hogepriester,
zeggende:
70 Zult gij alleen u verheffen tegen ons, en ben ik om uwentwil tot een spot en
smaadheid
geworden; waarom maakt gij de meester tegen ons in de bergen?
71 Nu dan, indien gij u vertrouwt op uw krijgsmacht, kom af tot ons in het
vlakke veld, en
laat ons daar met elkander strijden, want bij mij is de macht der steden.
72 Vraag daarnaar, en leer wie ik ben, en wie de anderen zijn die ons helpen; en
zij zullen u
zeggen, dat uw voeten voor ons niet zullen kunnen vaststaan; daar uw vaderen
tweemaal op
de vlucht zijn geslagen in hun eigen land.
73 En nu, gij zult niet kunnen bestaan tegen de ruiterij, en een zo grote
krijgsmacht, in dit
vlakke veld, waar geen steen, noch rots, noch plaats is om te vlieden.
74 Als nu Jonathan deze woorden van Apollonius hoorde, zo werd hij ontroerd in
zijn
gemoed; en hij verkoor tienduizend mannen, en trok uit Jeruzalem, en Simon, zijn
broeder,
ontmoette hem, om hem te helpen.
75 En hij legerde zich tegen Joppe, en zij sloten hem uit de stad, omdat de
bezetting van
Apollonius binnen Joppe was, en zij bestormden haar.
76 En die van de stad, vrezende, deden open en Jonathan vermeesterde Joppe.
77 Apollonius, dit horende, kwam met een leger van drieduizend ruiters en veel
krijgsvolk;
78 En hij trok naar Azote, alsof hij daar door wilde reizen, en meteen trok bij
naar het vlakke
veld, omdat hij een grote menigte had van ruiterij, en op haar vertrouwde.
79 En Jonathan vervolgde hem van achteren naar Azote, en de legers raakten met
elkaar ten
strijde achter hem.
80 En Apollonius liet achter hen in het verborgene duizend ruiters.
81 En Jonathan vernam dat achter hem een lage gelegd was, en zij omsingelden
zijn leger, en
zij schoten hun pijlen op het volk van des morgens vroeg tot de avond, en het
volk stond stil
gelijk Jonathan gelast had; en hun paarden waren vermoeid.
82 En Simon, zijn krijgsvolk voortgebracht hebbende, viel aan op de slagorden,
want de
ruiterij was afgemat, en zij werden door hem geslagen en zij vloden;
83 En de ruiterij werd verstrooid in het vlakke veld, en vloden naar Azote, en
begaven zich in
Beth-Dagon, hetwelk was de tempel van hun afgod, om daar behouden te zijn.
84 En Jonathan verbrandde Azote en al de steden rondom haar, en nam al haar roof
en verbrandde ook de tempel van Dagon, met allen, die daarin gevloden waren, met
vuur.
85 En die met het zwaard waren omgebracht, met die verbrand werden, waren
tot achtduizend man.
86 En Jonathan trok vandaar op, en legerde zich tegen Askalon, en die van de
stad gingen uit hem tegemoet met grote heerlijkheid.
87 En Jonathan keerde weder naar Jeruzalem, met degenen die bij hem waren,
hebbende grote buit.
88 En het geschiedde, toen de koning Alexander deze dingen gehoord had, dat hij
voortvoer om Jonathan te verheerlijken.
89 En hij zond hem een gouden gesp, gelijk de gewoonte is, dat de bloedvrienden
der koningen gegeven worden, en hij gaf hem de stad Accaron met al haar
landpalen tot een erfgift.
1 MAKKABEEËN 11
1 De koning van Egypte vergaderde veel krijgsvolk, gelijk daar is het zand aan
de oever der
zee en vele schepen, en hij zocht het koninkrijk van Alexander te bemachtigen
met bedrog, en het te brengen aan zijn koninkrijk.
2 En hij trok in Syrië met vreedzame woorden, en die van de steden openden hem
de poorten, en gingen hem tegemoet, daar het bevel van de koning Alexander was,
dat men hem zou tegemoet gaan, omdat hij zijn schoonvader was.
3 En als Ptolomeüs nu in de steden kwam, stelde hij in iedere stad krijgsvolk
tot bezetting.
4 En toen hij nabij Azote kwam, zo toonden zij hem de tempel van Dagon met vuur
verbrand,
en Azote met haar voorsteden verwoest, en de dode lichamen weggeworpen, en de
verbrande mensen, die Jonathan verbrand had in de oorlog. Want zij hadden ze tot
hopen gemaakt in zijn weg.
5 En zij vertelden de koning wat Jonathan gedaan had, om hem veracht te maken;
en de
koning zweeg,
6 En Jonathan kwam de koning tegemoet tot Joppe met grote heerlijkheid, en zij
groetten
elkander en zij sliepen aldaar.
7 En Jonathan reisde met de koning tot de rivier, genoemd Eleutherus, en keerde
weder naar
Jeruzalem.
8 De koning Ptolomeüs nu, de heerschappij verkregen hebbende over de zeesteden
tot
Seleucië toe, dat aan de zee gelegen is, dacht tegen Alexander kwade
overdenkingen.
9 En hij zond gezanten aan de koning Demetrius, zeggende: Welaan, laat ons met
elkander
een verbond maken, en ik zal u mijn dochter geven die Alexander heeft, en gij
zult koning
zijn over het koninkrijk van uw vader.
10 Want het berouwt mij dat ik hem mijn dochter heb gegeven, want hij heeft mij
gezocht te
doden.
11 En hij maakte hem veracht, omdat hij zijn koninkrijk begeerde.
12 En hij nam zijn dochter weg, en gaf haar aan deze Demetrius, en hij werd van
Alexander
vervreemd, en hun vijandschap werd openbaar.
13 En Ptolomeüs kwam te Antiochië, en zette op zijn hoofd twee koninklijke
hoeden, een van Azië, en een van Egypte.
14 En de koning Alexander was op die tijd in Cilicië, omdat de inwoners dezer
plaats
afvielen.
15 En Alexander, dit horende, kwam om tegen hem te oorlogen; en Ptolemeüs toog
uit, en
ontmoette hem met een sterke macht, en hij sloeg hem in de vlucht.
16 En Alexander vlood naar Arabië, opdat hij daar mocht beschermd zijn. Doch de
koning
Ptolomeüs werd verhoogd.
17 En Zabdiël, de Arabier, sloeg Alexander het hoofd af, en zond dat aan
Ptolomeüs.
18 En de koning Ptolomeüs stierf de derde dag daarna, en degenen, die in zijn
sterkten waren, werden omgebracht door degenen, die in die sterkten waren.
19 En Demetrius werd koning in het honderdenzevenenzestigste jaar.
20 In die dagen vergaderde Jonathan die uit Judea, om de burcht te Jeruzalem in
te nemen, en maakte tegen deze vele instrumenten van geweld.
21 En sommigen, die hun eigen volk haatten, mannen, die de wet verbraken,
reisden heen
naar de koning, en boodschapten hem dat Jonathan de burcht belegerde.
22 En hij, dit horende, werd gram; en zodra hij het hoorde, spande hij terstond
aan, en kwam te Ptolomaïs, en schreef aan Jonathan dat hij met het beleg zou
ophouden, en dat hij op het allerspoedigste hem tegemoet zou komen tot
Ptolomaïs, om met hem te spreken.
23 Hetwelk Jonathan, verstaan hebbende, beval dat men met de belegering zou
voortgaan, en hij verkoos enige van de ouderlingen Israëls, en van de priesters,
en begaf zichzelf in het
gevaar.
24 En hij nam met zich zilver, en goud en kostelijke klederen, en andere
geschenken zeer vele, en hij reisde naar de koning te Ptolomaïs, en hij vond
genade bij hem.
25 En enige goddelozen uit het volk der Joden beschuldigden hem.
26 Doch de koning deed hem, gelijk hem gedaan hadden de koningen, die voor hem
waren
geweest, en hij verhoogde hem in tegenwoordigheid van al zijn vrienden.
27 En hij bevestigde hem in het hogepriesterschap, en in alle andere zaken,
waarmee hij
tevoren was vereerd geweest; en hij maakte hem tot een opperste van zijn
voornaamste
vrienden.
28 En Jonathan verzocht de koning dat hij Judea, en de drie streken, en het land
van Samarië
vrij zou maken, en beloofde hem driehonderd talenten.
29 En de koning vond dat goed, en hij schreef aan Jonathan brieven over al deze
dingen,
zijnde van deze inhoud:
30 De koning Demetrius wenst zijn broeder Jonathan, en het volk der Joden,
voorspoed.
31 Het afschrift van de brief, die wij geschreven hebben aan Lasthenes, onze
neef, van
ulieden, schrijven wij ook aan u, opdat gij het moogt zien.
32 Wij hebben voorgenomen aan het volk der Joden, die onze vrienden zijn, en die
aan ons
houden hetgeen recht is, goed te doen, vanwege hun goedwillendheid jegens ons.
33 Daarom hebben wij hun toegelegd de landpalen van Judea; de drie streken,
Aferema,
Lydda en Ramatha, welke van het land van Samarië gevoegd zijn bij Judea; en al
hetgeen wat
daaraan behoort, geven wijl aan allen die te Jeruzalem offeren; en dat in plaats
van de
koninklijke renten, die de koning tevoren jaarlijks van hen ontving van het
gewas der aarde,
en van de boomvruchten.
34 En al de andere inkomsten, die ons toebehoren, zo van tienden als van tollen,
die ons
toebehoren, en de zoutpannen, en de kroongelden die ons toebehoren, al deze
dingen
vergunnen wij hun, van nu af.
35 En geen ding van deze alle zal van nu aan tot enige tijd teniet gedaan
worden.
36 Zo bezorg dan nu dat een afschrift van deze alle gemaakt worde, en laat het
aan Jonathan
geven, en gesteld worden op de heilige berg in een bekwame en vermaarde plaats.
37 En Demetrius ziende dat het land voor hem in stilte was, en dat daar niets
was dat zich
tegen hem stelde, zo heeft hij al zijn krijgsvolk laten gaan, een ieder naar
zijn plaats;uitgenomen het vreemde krijgsvolk, dat hij van de vreemde eilanden en volken had
aangenomen; daarom al het krijgsvolk, dat hij van zijn vaderen ontvangen had, is
hem
hatende geworden.
38 En daar was een zekere Tryfon onder degenen die eertijds aan Alexanders zijde
waren,
welke ziende dat al het krijgsvolk tegen Demetrius murmureerde, reisde naar
Simalkuë, de
Arabier, die het kind Antiochus, de zoon van Alexander, opvoedde;
39 En hij hield bij hem aan, dat bij deze aan hem zou overgeven, opdat hij in
zijns vaders plaats koning zou zijn; en verhaalde hem ook wat Demetrius
uitgericht had, en hoe dat zijn krijgsvolk hem vijandig was, en hij bleef daar
vele dagen.
40 En Jonathan zond brieven tot de koning Demetrius, dat hij degenen, die op de
burcht van Jeruzalem en in de sterkten waren, zou willen uitwerpen, want zij
streden tegen Israël.
41 En Demetrius zond aan Jonathan, zeggende: Ik zal niet alleen dat doen aan u
en uw volk, maar ik zal u met grote heerlijkheid verheerlijken, en ook uw volk,
zo wanneer ik goede gelegenheid zal verkrijgen.
42 Gij zult dan nu wel doen, dat gij mij mannen zendt, die mij helpen strijden,
omdat al mijn krijgsvolk mij is afgevallen.
43 En Jonathan zond hem naar Antiochië drie duizend kloeke en dappere mannen, en
die kwamen tot de koning, en de koning werd verheugd over hun komst.
44 En die van de stad vergaderden in het midden van de stad, omtrent
honderdentwintigduizend man, en wilden de koning doden.
45 En de koning vluchtte op het koninklijke hof, en die van de stad namen de
toegangen der stad in, en begonnen hem te bestrijden.
46 En de koning riep de Joden te hulp, en zij vergaderden allen te zamen bij
hem, en verstrooiden zich door de stad.
47 En zij doodden in de stad op die dag honderdduizend man, en staken de stad in
brand, en zij kregen op die dag grote buit, en verlosten de koning.
48 En die van de stad ziende dat de Joden de stad bemachtigd hadden, gelijk zij
wilden, zijn in hun gemoed verslagen geworden, en riepen tot de koning met
smeking,
49 Zeggende: Geef ons de rechter hand, en laat de Joden ophouden ons en de stad
te bestrijden.
50 En zij wierpen hun wapenen weg, en maakten vrede; en de Joden bekwamen grote
eer, zo bij de koning als bij allen die in zijn rijk waren; en zij keerden weder
naar Jeruzalem, hebbende grote buit.
51 En de koning Demetrius ging zitten op de troon van zijn koninkrijk, en het
land was voor hem in stilte.
52 En hij hield niet van hetgeen hij beloofd had, en werd vervreemd van
Jonathan, en hij vergold hem niet naar de weldaden, die bij hem bewezen had,
maar hij heeft hem zeer verdrukt.
53 En na deze is Tryfon wedergekeerd, en Antiochus, het jonge kind, met hem, en
dat werd koning, en hij zette hem de koninklijke hoed op.
54 En tot hem vergaderden al de krijgsknechten, die Demetrius afgedankt had, en
die streden tegen hem, en hij vlood, en werd op de vlucht gedreven.
55 En Tryfon kreeg de beesten, en bemachtigde de stad van Antiochië.
56 En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan, zeggende: Ik bevestig u in het
hogepriesterschap, en stel u over de vier streken, en dat gij een van de
vrienden des konings zult zijn.
57 En hij zond hem veel goudwerk tot zijn dienst, en hij gaf hem macht om te
mogen drinken uit goudwerk, en om een purperkleed te dragen, en om een gouden
gesp te hebben.
58 En hij stelde zijn broeder Simon tot een overste van de gewesten van Tyrus
af, tot de landpalen van Egypte toe.
59 En Jonathan trok uit, en reisde over de rivier, door de steden, en al de
krijgsmachten van Syrië vergaderden bij hem om hem te helpen strijden, en hij
kwam tot Askalon, en die van de stad kwamen hem zeer statig tegemoet.
60 En hij vertrok vandaar naar Gaza, en van die van Gaza uitgesloten zijnde,
belegerde hij haar rondom, en verbrandde haar voorsteden met vuur, en plunderde
ze.
61 En die van Gaza baden Jonathan, en hij gaf hun de rechterhand, en hij nam de
zonen
hunner oversten tot gijzelaars, en zond hen naar Jeruzalem, en doorreisde dat
land tot
Damaskus toe.
62 Jonathan, horende dat de oversten van Demetrius te Kades in Galilea waren,
met veel
krijgsvolk, willende hem uit dat land verdrijven;
63 Is hun tegemoet getrokken; en liet zijn broeder Simon in het land.
64 En Simon belegerde Bethsura, en hij bestormde de stad vele dagen, en hield
haar besloten.
65 En zij baden hem dat zij de rechterhand mochten hebben, en hij gaf ze hun; en
hij verdreef hen vandaar, en nam de stad in, en bestelde bezetting daarin.
66 Doch Jonathan legerde zich met zijn leger tegen het meer Gennesareth, en des
morgens
vroeg trokken zij naar het vlakke veld Nazor.
67 En ziet, het leger der vreemden ontmoette hem in dat veld, en zij zonden een
hinderlaag
tegen hem uit in de bergen, en zij ontmoetten hen van voren.
68 En de hinderlaag brak op uit haar plaatsen, en leverde hun slag.
69 En allen die bij Jonathan waren, namen de vlucht, en daar was niet een van
dezen bij hem
gebleven, dan Mattathias, de zoon van Absalom, en Judas de zoon van Calfi, die
oversten
waren van het krijgsvolk des legers.
70 En Jonathan verscheurde zijn klederen, en legde aarde op zijn hoofd, en bad
God.
71 En hij keerde weder tot hen, en streed, en hij dreef hen op de vlucht, en zij
vloden.
72 Hetwelk ziende degenen, die van hem gevloden waren, keerden weder tot hem, en
vervolgden hen met hem tot Kades toe, tot hun leger toe, en zij legerden zich
daar.
73 En daar vielen van de vreemden op die dag, tot drieduizend man, en Jonathan
keerde
weder naar Jeruzalem.
1 MAKKABEEËN 12
1 Jonathan ziende dat de gelegenheid des tijds hem gunstig was, verkoos mannen,
en zond hen naar Rome, om de vriendschap met hen te bevestigen, en weder te
vernieuwen.
2 En hij zond ook aan de Spartiaten, en andere plaatsen brieven van dezelfde
inhoud.
3 En zij reisden naar Rome, en kwamen in de raad, en zeiden: Jonathan, de
hogepriester, en het volk der Joden hebben ons gezonden, om weder voor hen te
vernieuwen de vriendschap en gemeenschap van wapenen, gelijk tevoren.
4 En zij gaven hun brieven aan de inwoners van elke plaats, dat zij hen met
vrede zouden geleiden in het land Juda.
5 En dit is het afschrift van de brieven, die Jonathan geschreven heeft aan de
Spartiaten:
6 Jonathan de hogepriester, en de raad des volks, en de priesters, en het andere
volk der Joden wensen de Spartiaten, hun broeders, voorspoed.
7 Daar ook tevoren brieven zijn gezonden aan Onias, de hogepriester, door Areüs,
die toen koning onder u was, dat gij onze broeders zijt, gelijk het afschrift
hier onder gesteld bewijst,
8 En daar Onias de man, die daarmee gezonden was,
zeer eerlijk heeft ontvangen, en de brieven aangenomen, in welke verklaring werd
gedaan van gemeenschap van wapenen, en vriendschap;
9 Hoewel wij dan dit nu niet van node hebben, als die tot onze troost hebben de
heilige boeken, die in onze handen zijn;
10 Zo hebben wij nochtans ons onderwonden aan u te zenden, om de broederschap en
vriendschap, die wij met u hebben, weder te vernieuwen, opdat wij van u niet
zouden vervreemd worden; want daar is een lange tijd tussen gekomen, sedert gij
aan ons hebt gezonden.
11 Wij dan zullen in alle gelegenheid zonder ophouden uwer gedenken, zo op onze
feestdagen, als andere gevoegelijke dagen, in de ófferanden die wij offeren, en
ook in onze gebeden, gelijk het behoort en betamelijk is de broederen gedachtig
te zijn.
12 En wij verheugen ons ook over uw heerlijkheid.
13 Wat ons aangaat, vele verdrukkingen en vele oorlogen omringen ons, en al de
koningen,
die rondom ons zijn, doen ons oorlog aan.
14 Wij hebben dan ulieden en onze andere bondgenoten en vrienden in deze
oorlogen niet
willen lastig zijn.
15 Want wij hebben hulp uit de hemel, die ons te hulp komt, en wij zijn verlost
van onze
vijanden, en onze vijanden zijn vernederd.
16 Zo hebben wij dan verkoren Numenius, Antiochus' zoon, en Antipater, Jasons
zoon, en
hebben hen gezonden aan de Romeinen, om de voorgaande vriendschap en gemeenschap
van wapenen met hen weder te vernieuwen.
17 En wij hebben hun gelast, dat zij ook tot u zouden reizen, en u groeten, en u
overleveren
onze brieven van de vernieuwing van onze broederschap.
18 En voorts zult gij wel doen, dat gij ons hierop antwoordt.
19 Dit is het afschrift der brieven, die zij aan Onias gezonden hebben;
20 Areüs, de koning der Spartiaten, wenst de hogepriester Onias alle voorspoed.
21 Daar is in de schriften gevonden, aangaande de Spartiaten en de Joden, dat
zij broeders
zijn, en dat zij zijn uit het geslacht van Abraham.
22 En nu nadat wij deze dingen verstaan hebben, zo zult gij wel doen, dat gij
ons schrijft van
uw welstand.
23 En wij schrijven u weder, uw vee en al wat gij hebt, is ons, en al wat wij
hebben, is uw.
Wij hebben dan enigen gelast, dat zij u dit zouden aanzeggen, naar deze inhoud.
24 En Jonathan, horende dat de oversten des konings Demetrius wederkwamen met
een grote macht, meer dan tevoren, om tegen hem te strijden,
25 Vertrok uit Jeruzalem, en hij ontmoette hen in het land Amathitis want hij
gaf hun geen
tijd om in zijn land te vallen.
26 En hij zond verspieders in zijn leger, die, wedergekeerd zijnde, boodschapten
hem, dat zij
het zo geschikt hadden, om hen des nachts te overvallen.
27 Als nu de zon ondergegaan was, gebood Jonathan, dat degenen die met hem waren
zouden waken, en in de wapenen zijn, en zich gereed houden tot de strijd, de
gehele nacht; en hij stelde buitenwachten rondom het leger.
28 En de vijanden hoorden dat Jonathan en die met hem waren tot de strijd gereed
waren, en vreesden, en werden in hun hart verslagen, en ontstaken vuren in hun
leger, en vertrokken.
29 En Jonathan en die met hem waren wisten het niet tot de morgenstond, want
toen zagen zij de vuren branden.
30 En Jonathan vervolgde hen achterna, en achterhaalde hen niet, want zij waren
al over de
rivier Eleutherus getrokken.
31 En Jonathan week heen naar de Arabieren genoemd Zabadeeën, en hij sloeg hen,
en kreeg hun buit.
32 En optrekkende, kwam hij naar Damaskus, en trok door het ganse land.
33 En Simon toog uit, en doortrok het land af tot Askalon toe, en tot de naaste
sterkten, en
week heen naar Joppe, en nam het in.
34 Want horende, dat zij de sterkte wilden overgeven aan die het met Demetrius
hielden, zo
stelde hij daar een bezetting in, om ze te bewaren.
35 En Jonathan keerde weder, en riep de ouderlingen van het volk bijeen, en
hield met hen
raad, om sterkten te bouwen in Judea;
36 En om de muren van Jeruzalem hoger op te trekken, en om een grote hoogte op
te maken midden tussen de burcht en de stad, om die van de stad te scheiden, dat
hij alleen zou zijn, en opdat zij niet zouden kunnen kopen, noch verkopen.
37 En zij vergaderden om de stad op te bouwen, en hij kwam bij de muur aan de
beek, die aan het oosten is, en zij vermaakten de plaats, genoemd Cafenatha.
38 En Simon bouwde Adida in Sefala, en sterkte de deuren en grendelen.
39 En Tryfon zocht in Azië als koning te regeren, en een koninklijke hoed op te
zetten, en zijn
hand te slaan aan de koning Antiochus.
40 En vrezende, dat Jonathan hem zulks mogelijk niet zou toelaten, en dat hij te
eniger tijd
tegen hem oorlog zou voeren, zo zocht hij middelen om hem te krijgen en om te
brengen.
41 En opbrekende, kwam hij tot Bethsan, en Jonathan kwam hem tegemoet met
veertigduizend man, ten strijd uitgelezen, en hij kwam ook tot Bethsan.
42 En Tryfon ziende dat hij daar met een grote krijgsmacht was vreesde tegen hem
de handen uit te strekken.
43 Maar ontving hem met grote eer, en beval hem aan al zijn vrienden, en gaf hem
geschenken, en gelastte al zijn vrienden, dat zij hem zouden gehoorzamen zijn
als hemzelf.
44 En hij sprak Jonathan aldus aan: Waarom hebt gij al dit volk zo gekweld, daar
tussen ons
geen oorlog is ontstaan?
45 Nu dan zend dezen weder naar hun huizen, en verkies uzelf enige weinige
mannen, die met u zullen wezen, en kom met mij herwaarts tot Ptolomaïs, en ik
zal u overgeven die stad en al de andere sterkten, en de andere krijgsmachten,
en allen die over de inkomsten gesteld zijn, en ik zal wederkeren en vertrekken,
want om dezer oorzaak wil ben ik hier.
46 En hij, hem gelovende, deed gelijk hij zeide, en hij zond het krijgsvolk
heen, en zij trokken
naar het land van Juda.
47 En hij liet bij zich blijven drieduizend man, van welke hij tweeduizend liet
gaan in Galilea,
en duizend trokken met hem.
48 Maar zodra Jonathan binnen Ptolomaïs was gekomen, sloten die van Ptolomaïs de
poorten toe, grepen hem, en zij doodden met het zwaard allen, die met hem
ingekomen waren.
49 En Tryfon zond krijgsmachten en ruiterij naar het land van Galilea, en naar
het grote
vlakke veld, om te verdelgen allen, die met Jonathan waren geweest.
50 Maar zij, verstaan hebbende, dat hij gegrepen en omgekomen was, en die met
hem waren, zo vermaanden zij elkander, en zij trokken dicht aaneengesloten,
bereid om te strijden.
51 En degenen, die hen vervolgden, ziende dat het hun leven gold, zijn
wedergekeerd.
52 En zij kwamen allen in het land van Juda, en beweenden Jonathan, en die met
hem waren
geweest, en zij vreesden zeer, en het ganse Israël bedreef zeer grote rouw.
53 Want alle heidenen, die rondom hen waren, zochten hen te verdelgen,
54 Want zij zeiden: Zij hebben noch overste, noch helper; laat ons hen nu dan
bestrijden, en
laat ons hun gedachtenis uit de mensen uitroeien.
1 MAKKABEEËN 13
1 En Simon, horende dat Tryfon een grote krijgsmacht bijeenvergaderde, om te
komen naar
het land van Juda, en het te verdrukken;
2 En ziende dat het volk zeer beangst en bevreesd was, ging hij op naar
Jeruzalem, en
vergaderde het volk,
3 En vermaande hen, en zeide tot hen: Gij weet zelf, wat ik en mijn broeders, en
het huis
mijns vaders gedaan hebben voor de wetten en voor het heiligdom, en de oorlogen
en de
benauwdheden, die wij gezien hebben.
4 Daarom zijn al mijn broeders omgekomen, om Israëls wil, en ik alleen ben
overgebleven.
5 En nu het zij verre van mij, dat ik mijn ziel zou sparen in enige tijd der
verdrukking, want ik
ben niet beter dan al mijn broeders.
6 Maar ik zal wraak doen voor mijn volk, en voor het heiligdom, en voor uw
vrouwen en
kinderen; daar al de heidenen tezamen gekomen zijn om ons vanwege de vijandschap
te
vermorzelen.
7 En hij wekte de geest des volks op, doordat zij deze woorden hoorden.
8 En zij antwoordden met een grote stem zeggende: Gij zijt onze overste, in
plaats van Judas
en Jonathan, uw broeders.
9 Voer gij onze oorlog, en wij zullen alles doen wat gij ons zult zeggen.
10 En hij vergaderde alle strijdbare mannen, haastte zich de muren van Jeruzalem
op te
bouwen, en hij versterkte de stad rondom.
11 En hij zond Jonathan, de zoon van Absalom, en met hem een grote macht, naar
Joppe; en
hij verdreef daaruit degenen die daarin waren, en hij bleef aldaar.
12 En Tryfon brak op van Ptolomaïs, om met grote macht in het land van Juda te
komen; en
Jonathan was bij hem in bewaring.
13 Simon nu legerde zich in Adidis, tegenover het vlakke veld.
14 En Tryfon, verstaan hebbende dat Simon was opgestaan in plaats van zijn
broeder
Jonathan, en dat hij tegen hem zou strijden, zond tot hem gezanten.
15 Zeggende: Wij houden uw broeder Jonathan gevangen, om het geld dat hij aan
des konings schatkamer schuldig is, vanwege de zaken die hij te bedienen heeft
gehad.
16 Zend dan nu honderd talenten zilver, en twee van zijn zonen tot gijzelaars,
opdat, als hij
losgelaten zal zijn, hij van ons niet afvalle, en wij zullen hem loslaten.
17 En Simon, hoewel hij wist dat zij tot hem bedrog spraken, zond het geld, en
de twee
zoontjes, opdat hij misschien bij het volk niet grote vijandschap op zich zou
laden.
18 Die zeggen zouden: Omdat hij hem het geld en de kinderen niet gezonden heeft,
zo is zijn
broeder omgekomen.
19 Hij zond dan de zoontjes en honderd talenten; doch hij bedroog hem met
leugen, en liet
Jonathan niet los.
20 En na deze kwam Tryfon, om in het land te vallen, en om dat te verwoesten, en
hij nam
zijn weg in het ronde naar Adora; en Simon en zijn leger trokken hem tegen in
alle plaatsen,
waar hij heentrok.
21 En die in de burcht waren zonden gezanten aan Tryfon, om hem te doen haasten,
dat hij tot hen zou willen komen door de woestijn, en hun proviand toezenden.
22 Tryfon dan maakte al zijn ruiterij gereed, om daarheen te trekken; en in die
nacht had het
zeer gesneeuwd, en hij trok vanwege de sneeuw niet, maar brak op, en trok naar
Galaäditis.
23 En toen hij tot Bascama naderde, doodde hij Jonathan, en hij werd daar
begraven.
24 En Tryfon keerde weder, en trok naar zijn land.
25 En Simon, enigen zendende, nam de beenderen van zijn broeder Jonathan, en zij
begroeven hem te Modin, de stad zijner vaderen.
26 En geheel Israël maakte een zeer grote rouw over hem, en beweende hem vele
dagen.
27 En Simon bouwde over het graf van zijn vader, en van zijn broeders, een
gebouw, en trok
het op met geslepen stenen, van achteren en van voren zeer sierlijk.
28 En hij stelde daarop zeven pyramiden, de ene recht over de andere, voor zijn
vader, zijn
moeder, en zijn vier broeders.
29 En bij deze maakte hij enige instrumenten, rondom stellende enige grote
pilaren, en hij
maakte op de pilaren allerlei soort van wapenen, tot een eeuwige naam; en bij
deze wapenen schepen ingehouwen, om gezien te worden door allen, die op de zee
varen.
30 Dit is het graf, dat hij maakte te Modin, hetwelk nog is tot op deze dag.
31 En Tryfon ging bedriegelijk om met de jonge koning Antiochus, en doodde hem.
32 En regeerde als koning in zijn plaats; en zette op de koninklijke hoed van
Azië, en bracht
een grote plaag over het land.
33 En Simon bouwde de sterkten van Judea op, en bemuurde ze met hoge torens, en
grote
muren en torens, en poorten, en grendels; en bestelde proviand in de sterkten.
34 En Simon verkoor enige mannen, die hij zond naar de koning Demetrius, dat hij
het land
vrijdom zou willen geven, omdat al de handelingen van Tryfon enkel roverijen
waren
geweest.
35 En Demetrius, de koning, zond aan hem volgens deze woorden, en antwoordde
hem, en
schreef aan hem dusdanige brief:
36 De koning Demetrius wenst de hogepriester Simon, de vriend der koningen, en
de
ouderlingen, en het ganse Joodse volk, voorspoed.
37 De gouden kroon, en het bruine purperen kleed, die gij mij gezonden hebt,
hebben wij
ontvangen; en wij zijn bereid om met u te maken een grote vrede, en te schrijven
aan degenen, die over de schattingen gesteld zijn, dat zij u vrijdom verlenen.
38 Al wat wij u beloofd hebben, dat zal vast zijn, en de sterkten, die gij
gebouwd hebt, zullen
uwe zijn.
39 Wij schelden u kwijt de mishandelingen en misdaden, tot op de dag van heden,
en de
kroongelden die gij schuldig zijt; en zo er iets anders is te Jeruzalem, dat tol
betaald heeft, dat zal voortaan geen tol meer betalen.
40 En zo er enigen onder u zijn bekwaam om onder ons volk opgeschreven te
worden, dat zij
opgeschreven wordene, en laat tussen ons vrede zijn.
41 In het honderdenzeventigste jaar is het juk der heidenen van Israël
weggenomen.
42 En het volk van Israël begon te schrijven in hun handschriften en
koophandelingen: In het
eerste jaar dat Simon de grote hogepriester was, en veldoverste, en leidsman der
Joden.
43 In die dagen bracht Simon zijn leger voor Gaza, en hij belegerde de stad
rondom, en hij
maakte een stormtoren, en bracht die aan de stad, en brak daarmee een toren, en
nam hem in.
44 En die in deze stormtoren waren sprongen uit in de stad, en daar geschiedde
een grote
beroerte in de stad.
45 En die van de stad kwamen op de muren met vrouwen en kinderen, hun klederen
verscheurende, en riepen met een grote stem, biddende Simon, dat hij hun de
rechterhand
wilde geven.
46 En zeiden: Wil met ons niet handelen naar onze boosheid, maar naar uw
barmhartigheid.
47 En Simon liet zich bewegen over hen, en verdelgde hen niet, maar wierp hen
uit de stad;
en hij zuiverde de huizen waarin afgoden waren, en zo trok hij in de stad, Gode
lofzingende
en dankende.
48 En hij wierp uit haar alle onreinheid, en stelde daarin om te wonen mannen,
die de wet
onderhielden, en hij versterkte haar, en bouwde zichzelf daarin een woonplaats.
49 Die op de burcht te Jeruzalem waren, werden verhinderd uit en in te gaan in
het land, te
kopen en te verkopen, en zij leden grote hongersnood, en velen van hen stierven
van honger.
50 En zij riepen tot Simon, dat hij hun de rechterhand wilde geven, en hij gaf
hun haar, en
dreef hen vandaar uit, en hij reinigde de burcht van de besmettingen.
51 En hij deed zijn intocht daarin op de drieëntwintigste dag van de tweede
maand van het
honderdeenenzeventigste jaar, met lofzegging en palmtakken, en met citers, en
met cimbalen, en met snarenspel, en met lofzangen en liederen, dat een zo groot
vijand uit Israël was uitgeroeid.
52 En hij stelde in, dat die dag jaarlijks met verheuging zou gevierd worden.
53 En hij versterkte de berg des tempels, die bij de burcht was, en hij ging
daar wonen met al
de zijnen.
54 Simon, ziende dat zijn zoon Johannes nu tot een man geworden was, heeft hem
gesteld tot een veldoverste over al het krijgsvolk, en hij woonde in Gazara.
1 MAKKABEEËN 14
1 In het honderdtweeënzeventigste jaar vergaderde de koning Demetrius zijn
krijgsmacht, en trok naar Medië, om hulp bijeen te trekken, om Tryfon te
beoorlogen.
2 Als Arsaces, de koning van Perzië en Medië, hoorde dat Demetrius in zijn
landpalen was
gekomen, zond hij een van zijn oversten om hem levend te krijgen.
3 Deze trok heen en sloeg het leger van Demetrius, en hij kreeg hem, en bracht
hem tot Arsaces, en die stelde hem in de gevangenis.
4 Het land was in rust al de dagen van Simon, want hij zocht het welvaren van
zijn volk, en zijn macht en zijn heerlijkheid was hun aangenaam al de dagen.
5 En hij kreeg, boven al zijn heerlijkheid, Joppe tot een haven, en hij maakte
dat de eilanden der zee een ingang vonden.
6 En hij verbreidde zijn volk hun landpalen, en bemachtigde het land.
7 En hij vergaderde vele gevangenen, en vermeesterde Gazara en Bethsura, en de
burcht; en hij nam de onreinheden daaruit weg, en er was niemand, die zich tegen
hem stelde.
8 Maar een ieder bouwde zijn land met vrede, en het land gaf zijn gewas, en de
bomen des velds hun vruchten.
9 De ouden zaten op de straten, en spraken allen met elkander van goede dingen,
en de jongelingen deden heerlijke oorlogskledingen aan.
10 De steden voorzag hij van proviand, en hij voorzag hen met allerlei
gereedschap om haar te versterken, zodat zijn heerlijke naam genoemd werd tot
het uiterste der aarde.
11 Hij maakte vrede in het land en Israël verheugde zich met grote verheuging.
12 En een ieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, en er was niemand die
hen deed vrezen.
13 Want die hen bestreden hielden op in het land, en de koningen waren
vermorzeld in die dagen.
14 Hij versterkte al de nederigen zijns volks; hij onderzocht naarstig de wet,
en nam weg alle verbrekers der wet en alle bozen.
15 Het heiligdom verheerlijkte hij, en vermenigvuldigde de vaten van het
heiligdom.
16 Als men hoorde te Rome, en tot Sparta toe, dat Jonathan dood was, zo zijn zij
zeer bedroefd geworden.
17 En horende, dat Simon, zijn broeder, in zijn plaats hogepriester was
geworden, en dat hij het land bemachtigd had, en de steden die daarin waren;
18 Schreven zij aan hem in koperen platen, om de vriendschap en gemeenschap van
wapenen met hem weder te vernieuwen, die zij gemaakt hadden met Judas en
Jonathan, zijn broeders.
19 En deze brieven werden gelezen voor de ganse gemeente te Jeruzalem. En dit is
het afschrift der brieven, die de Spartiaten zonden:
20 De overste en de stad der Spartiaten wensen Simon, de hogepriester, en de
ouderlingen, en de priesters, en het andere volk der Joden, hun broeders,
voorspoed.
21 De gezanten, die tot ons volk zijn afgezonden, hebben ons verhaald van uw
heerlijkheid en eer, en wij zijn verheugd geweest over hun komst.
22 En wij hebben geschreven hetgeen zij gezegd hebben in de Raad van ons volk,
aldus: Numenius, Antiochus' zoon, en Antipater, Jasons zoon, gezanten der Joden,
zijn tot ons gekomen om de vriendschap, die zij met ons hadden, te vernieuwen.
23 En het heeft ons volk behaagd, dat men die mannen eerlijk zou ontvangen, en
het afschrift van hun rede stellen in de boeken, voor ons volk daartoe
verordineerd, opdat het volk der Spartiaten daarvan gedachtenis hebbe. En het
afschrift hiervan schreven zij aan Simon, de hogepriester.
24 Na deze zond Simon Numenius naar Rome, hebbende met zich een groot gouden
schild van duizend ponden gewichts, om met hen het verbond van gemeenschap der
wapenen te bevestigen.
25 Als nu het volk deze zaken hoorde, zeiden zij: Wat dank zullen wij aan Simon
en zijn zonen vergelden?
26 Want hij, en zijn broeders, en zijn vaders huis, hebben Israël bevestigd, en
hebben de vijanden van Israël ten onder gebracht, en van hen verdreven, en
hebben aan hun vrijheid besteld; en zij schreven dit in koperen platen, en
stelden het op aan kolommen op de berg Sion.
27 En dit is het afschrift van het geschrift: Op de achttiende dag van de maand
Elul, in het honderdtweeënzeventigste jaar, zijnde dit het derde jaar dat Simon
hogepriester was.
28 In Sarameli, in de grote vergadering der priesters en van het volk, en van de
oversten van het volk, en der ouderlingen van het land, is ons bekend geworden,
dewijl in het land dikwijls oorlogen zijn ontstaan:
29 Dat Simon, de zoon van Mattathias, van de kinderen van Jarib, en zijn
broeders, zichzelf hebben begeven in bezwaar, en de vijanden van hun volk hebben
tegen gestaan, opdat hun heiligdom en de wet zouden staande gehouden worden, en
dat zij hun volk met zeer grote eer hebben verheerlijkt.
30 Nadat Jonathan hun volk vergaderd had en hun hogepriester geworden was, en
tot zijn volk gevoegd was;
31 Als hun vijanden in hun land wilden invallen, om hun land te verwoesten, en
hun handen uit te strekken tegen hun heiligdom;
32 Zo is dan Simon opgestaan, en oorloogde voor zijn volk, en hij maakte grote
onkosten van zijn eigen geld, en bestelde wapenen voor de mannen der krijgsmacht
van zijn volk, en gaf hun bezoldiging.
33 En versterkte de steden van Judea, en Bethsura op de grenzen van Judea, waar
tevoren de wapenen der vijanden geweest waren, en hij zette daarin Joodse mannen
tot bezetting.
34 En hij versterkte ook Joppe, aan de zee gelegen, en Gazara in
de landpalen van Azote, waarin de vijanden tevoren hadden gewoond, en hij stelde
daar Joden om te wonen, en al wat dienstig was tot hun wederoprichting stelde
hij daarin.
35 Het volk zag de getrouwheid van Simon, en de heerlijkheid, die hij zijn volk
wilde aandoen, en zij stelden hem tot hun overste, en tot een hogepriester,
omdat hij al deze dingen had gedaan, om de gerechtigheid en trouw, die hij zijn
volk had bewezen, en omdat hij gezocht had op alle manieren zijn volk te
verhogen.
36 Zodat in zijn tijd alles voorspoedig is geweest onder zijn handen, en dat de
heidenen uit hun land weggedaan zijn, en die in de stad Davids waren te
Jeruzalem; die zichzelf een burcht hadden gemaakt, waaruit zij uitvallende alles
rondom het heiligdom besmetten, en een grote plaag brachten onder de
geheiligden.
37 En in deze burcht stelde Simon Joodse mannen om te wonen, en versterkte deze
tot verzekering van het land en van de stad, en hij trok de muren van Jeruzalem
op.
38 En de koning Demetrius bevestigde hem het hogepriesterambt in alles;
39 En hij maakte hem een van zijn vrienden, en hij verheerlijkte hem met grote
heerlijkheid. 40 Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen genoemd
waren hun vrienden en bondgenoten, en dat zij de gezanten van Simon zeer
heerlijk tegemoet gegaan waren.
41 En dat het de Joden en de priesters behaagd had, dat Simon hun overste en
hogepriester zou zijn in eeuwigheid, totdat daar een getrouw profeet zou
opstaan.
42 Dat hij hun veldoverste zou zijn, en dat hij zorg zou dragen dat door hem
gesteld zouden worden, die in het heiligdom hun dienst zouden doen, en dat bij
hem gesteld zouden worden die over het land en over de wapenen en over de
sterkten opzicht zouden hebben.
43 Dat bij ook zou verzorgen hetgeen het
heiligdom aangaat, en dat hij door allen zou gehoorzaamd wezen, en dat alle
handschriften in het land op zijn naam zouden geschreven worden, en dat hij een
purperen kleed zou mogen aandoen, en dat hij goud zou mogen dragen.
44 En niemand van het volk en uit de priesters zal geoorloofd zijn iets van deze
teniet te doen, of tegen te spreken hetgeen van hem zal worden gezegd, of enige
vergadering in het land te vergaderen zonder hem, of versierd te worden met een
purperen kleed en met een gouden gesp.
45 Zo daar nu iemand tegen deze dingen iets zal gedaan hebben, of iets zal
teniet gedaan
hebben, die zal strafbaar zijn.
46 En het werd goedgevonden door al het volk, te bepalen dat men Simon naar al
deze
woorden zou doen.
47 En Simon nam dit aan, en hij vond goed, dat hij hogepriester zou zijn, en
veldoverste, en
overste van het volk der Joden, en der priesters, en over allen te gebieden.
48 En zij geboden dat dit schrift zou worden gesteld in koperen platen, en dat
men die zou
zetten in de omgang van het heiligdom, in een aanzienlijke plaats.
49 En dat het afschrift gelegd zou worden in de schatkist, opdat Simon en zijn
zonen dat
zouden mogen hebben.
1 MAKKABEEËN 15
1 En Antiochus, de zoon van de koning Demetrius, zond brieven van de eilanden
der zee aan Simon, de priester en overste der Joden, en aan al het volk;
2 En deze waren van de volgende inhoud: De koning Antiochus wenst Simon, de
grote priester en overste, en het volk der Joden voorspoed.
3 Dewijl enige boze mannen het koninkrijk van onze vader bemachtigd hebben, zo
heb ik voorgenomen het weder te verkrijgen, om dat te herstellen, gelijk het
tevoren was, en heb daartoe een grote menigte van vreemde krijgslieden
aangenomen, en heb vele oorlogsschepen toebereid.
4 En ik wil in het land komen, opdat ik degenen, die ons land verdorven, en vele
steden in het koninkrijk verwoest hebben, moge bekomen
5 Nu dan ik bevestig u al de vrijdommen, die u vrijgelaten hebben de koningen,
die voor mij geweest zijn, en al de andere geschenken, die zij u kwijtgescholden
hebben.
6 En ik laat u toe, dat gij een eigen munt moogt slaan voor uw land.
7 Dat Jeruzalem, en het heiligdom zullen vrij zijn, en al de wapenen, die gij
bereid hebt, en de sterkten, die gij gebouwd en die gij nu hebt, die zullen uwe
blijven.
8 En al wat gij de koning schuldig zijt, en al wat de koning zal toebehoren, zij
u kwijtgescholden, en nu af en ten allen tijde.
9 En als wij ons koninkrijk zullen bevestigd hebben, zo zullen wij u, en uw
volk, en de tempel, verheerlijken met grote heerlijkheid, zodat uw heerlijkheid
openbaar zal worden in alle landen.
10 In het honderdvierenzeventigste jaar is Antiochus opgetrokken naar het land
zijner vaderen, en al de krijgsmachten kwamen te zamen bij hem, zodat er
weinigen bij Tryfon waren.
11 En de koning Antiochus vervolgde hem, en hij kwam vluchtende te Dora, een
stad aan de zee.
12 Want hij zag dat de ellenden op hem samengebracht werden, en dat hem de
krijgslieden verlieten.
13 En Antiochus legerde zich tegen Dora, en met hem waren
honderdentwintigduizend strijdbare mannen, en achtduizend ruiters.
14 En hij omsingelde de stad, en voegde schepen uit de zee te zamen, en benauwde
de stad te land en ter zee, en liet niemand daar uit of in trekken.
15 Numenius, en die met hem waren, kwamen van Rome, hebbende brieven aan de
koningen en aan de landen, in welke deze dingen geschreven waren:
16 Lucius, burgemeester der Romeinen, wenst aan koning Ptolomeüs voorspoed.
17 De gezanten der Joden zijn tot ons gekomen, zijnde onze vrienden en
bondgenoten, om te vernieuwen de oude vriendschap en gemeenschap der wapenen,
gezonden door Simon, de hogepriester, en door het volk der Joden;
18 En hebben ons gebracht een schild van duizend ponden.
19 Zo heeft ons dan goedgedacht te schrijven aan de koningen, en aan de landen,
dat zij hun
niet zoeken enig kwaad te doen, en niet bestrijden, noch hen noch hun steden,
noch hun
landen, en dat zij geen gemeenschap van wapenen aannemen met degene, die hen
beoorlogen.
20 En wij hebben goedgevonden van hen het schild te ontvangen.
21 Indien er dan enige boze mensen uit hun landen tot u gevloden zijn, levert ze
over aan
Simon, de hogepriester, opdat hij hen straffe naar hun wet.
22 Dezelfde dingen heeft hij ook geschreven aan de koning Demetrius, en aan
Attalus, en
Arathas, en aan Arsaces;
23 En in alle landen, aan Sampsames, aan de Spartiaten, en aan Delos, en aan
Myndos, en en
aan de Sicionen en aan Karië, en aan Samos, en aan Pamfilië, en aan Lycië, en
aan
Halicarnassus, en aan Koös, en aan Side, en aan Aradus, en aan Faselis, en aan
Gortyna, en
aan Knidus, en aan Cyprus, en aan Cyrene.
24 En het afschrift daarvan schreven zij aan Simon de hogepriester.
25 En de koning Antiochus belegerde Dora in de tweede dag, alleszins zijn macht
tegen haar
aanvoerende, en makende instrumenten van geweld, en hij besloot Tryfon zo, dat
niemand uit of in kon komen.
26 En Simon zond hem tweeduizend uitgelezen mannen, om hem te helpen strijden,
en zilver, en goud, en vele vaten.
27 En hij wilde dit niet ontvangen, maar verbrak al hetgeen dat hij met hem
tevoren gemaakt had, en werd van hem vervreemd.
28 En hij zond aan hem Athenobius, een van zijn vrienden, om met hem te
handelen, en
zeide: Gijlieden hebt bemachtigd Joppe, en Gazara, en de burcht te Jeruzalem,
steden van
mijn koninkrijk.
29 Gij hebt de landpalen daarvan verwoest, en hebt over het land een grote plaag
gebracht, en gij hebt vele plaatsen vermeesterd in mijn koninkrijk.
30 Nu dan geeft weder over de steden, die gij ingenomen hebt, en de tollen van
de plaatsen,
die gij vermeesterd hebt op de grenzen, die buiten Judea zijn.
31 Zo niet, geef in plaats van die vijfhonderd talenten zilver, en voor de
verwoesting,
waarmee gij verwoest hebt, en voor de tollen der plaatsen, nog andere
vijfhonderd talenten.
Zo niet, zo zullen wij komen en u de oorlog aandoen.
32 En Athenobius, de vriend des konings, kwam te Jeruzalem, en zag de
heerlijkheid van
Simon, zijn bekerkas, met zijn goudwerk, en zijn zilverwerk, en vele toerusting,
en hij
ontzette zich, en verkondigde hem de woorden des konings.
33 En Simon, antwoordende, zeide tot hem: Wij hebben het land van een ander niet
ingenomen, en hebben eens anders goed niet bemachtigd, maar de erve onzer
vaderen, die
door onze vijanden wederrechtelijk bij zekere gelegenheid bemachtigd was.
34 En wij hebben gelegenheid gekregen, en de erve onzer vaderen weder tot ons
gebracht.
35 En wat aangaat Joppe en Gazara, die gij eist, die hebben onder het volk een
grote plaag
gebracht, en ook aan ons land, nochtans zullen wij voor deze geven honderd
talenten; en
Athenobius antwoordde hem niet een woord;
36 En hij keerde weder tot de koning met gramschap, en verhaalde hem deze
woorden, en ook de heerlijkheid van Simon, en al wat hij gezien had; en de
koning werd vertoornd met grote toorn.
37 Tryfon nu begaf zich in een schip, en vluchtte naar Orthosias.
38 En de koning stelde Cendebeüs tot een overste van de zeekant, en gaf hem
krijgsvolk, te
voet en te paard.
39 En hij beval hem, dat hij zich zou legeren tegen Judea; en hij beval hem ook
dat hij Kedron
zou opbouwen, en de poorten versterken, en dat hij het volk zou beoorlogen. En
de koning
vervolgde Tryfon.
40 En Cendebeüs kwam tot Jamnia, en begon het volk te tergen, en in Judea in te
vallen, en
het volk gevangen te nemen, en te doden, en hij bouwde Kedron,
41 En schikte daarin ruiters en krijgsknechten, opdat zij uitvallende de wegen
van Judea
zouden doorlopen, gelijk de koning hem gelast had.
1 MAKKABEEËN 16
1 En Johannes kwam van Gazara, en verhaalde zijn vader Simon, wat Cendebeüs
uitrichtte.
2 En Simon riep zijn twee oudste zonen, Judas en Johannes, en zeide tot hen: Ik
en mijn
broeders, en het huis mijns vaders hebben de vijanden van Israël beoorloogd van
der jonkheid aan, tot op de huidige dag toe; en het is ons welgelukt, dat wij
Israël door onze handen dikwijls verlost hebben.
3 Maar ik ben nu oud geworden, en gij zijt nu in deze uw jaren bekwaam tot dit
werk der
barmhartigheid. Wees gij dan in mijn en mijns broeders plaats, en trekt op en
strijdt voor ons volk. En de hulp uit de hemel zij met ulieden.
4 En hij verkoos uit het land twintigduizend strijdbare mannen, en enige
ruiters, en zij trokken tegen Cendebeüs, en sliepen te Modin.
5 En des morgens vroeg opstaande, trokken zij naar het vlakke veld; en ziet, een
grote macht
te voet en te paard ontmoette hen, en tussen hen beiden was een beek.
6 Hij en zijn volk legerde zich recht tegenover hen; en als hij zag dat het volk
vreesde over de
beek te trekken, trok hij zelf eerst over en de mannen het ziende trokken ook
over achter hem.
7 En hij deelde het volk, en stelde de ruiters in het midden van het voetvolk,
doch de ruiterij
van de vijanden was zeer veel.
8 En hij liet de trompetten blazen, en Cendebeüs met zijn leger werd op de
vlucht geslagen, en daar vielen van hen vele gewonden, en de overgeblevenen
vluchtten naar de sterkte.
9 Toen werd Judas, de broeder van Johannes, gekwetst; maar Johannes vervolgde
hen, totdat hij kwam te Kedron, dat Cendebeüs gebouwd had.
10 En zij vluchtten tot in de torens, die in het land van Azote waren; en hij
stak de stad met
vuur in brand, en van dezen vielen tot tweeduizend man, en hij keerde weder naar
het land
Juda met vrede.
11 En Ptolomeüs, de zoon van Abubus, was gesteld tot een overste over het vlakke
land van
Jericho, en hij had veel zilver en goud,
12 Want hij was de schoonzoon van de hogepriester.
13 En zijn hart werd verhovaardigd, en hij wilde het land bemachtigen, en hij
wilde bedrog
gebruiken tegen Simon en zijn zonen, om hen om te brengen.
14 En Simon was trekkende door de steden van het land, om te bezorgen wat zij
van node
hadden, en hij kwam te Jericho, hij en zijn zonen Mattathias en Judas, in het
honderdenzevenenzeventigste jaar, in de elfde maand, deze is de maand Sabat.
15 En de zoon van Abubus ontving hen met bedrog, in een kleine sterkte, genaamd
Dok,
welke hij gebouwd had; en bereidde hun een grote maaltijd, en verborg daar
mannen.
16 En als Simon en zijn zonen wel gedronken hadden, stond Ptolomeüs op, en die
met hem
waren en hun wapenen nemende, overvielen zij Simon in de maaltijd, en doodden
hem, en
zijn twee zonen, en enigen van zijn knechten.
17 En beging zo grote ontrouw en vergold kwaad voor goed.
18 Ptolomeüs schreef deze dingen, en zond aan de koning, dat hij hem krijgsvolk
te hulp
wilde zenden, en dat hij hem het land en de steden zou overleveren.
19 En hij zond anderen naar Gazara, om Johannes om te brengen; en hij zond
brieven aan de
oversten over duizend, dat zij bij hem zouden komen, opdat hij hun zilver en
goud en
geschenken zou geven.
20 En hij zond anderen om Jeruzalem in te nemen, en de berg van de tempel.
21 En een, vooruitlopende, boodschapte aan Johannes te Gazara, dat zijn vader
was omgebracht, en zijn broeders, en dat hij gezonden had om hem ook om te
brengen.
22 En hij, dit horende, werd zeer ontsteld, en hij greep de mannen die gekomen
waren om hem om te brengen, en doodde hen, want hij verstond dat zij hem zochten
te doden.
23 Hetgeen nu Johannes verder gedaan heeft, en zijn oorlogen, en zijn mannelijke
daden, die hij mannelijk uitgericht heeft, en het opbouwen van de muren, die hij
opgebouwd heeft, en zijn andere daden,
24 Ziet, deze zijn geschreven in de boeken van de dagen van zijn
hogepriesterschap, van de tijd af dat hij na zijn vader hogepriester is
geworden.
2 MAKKABEEËN 1
1 De broeders, de Joden, die te Jeruzalem, en die in het land van Judea zijn,
wensen de
broeders, de Joden, die in Egypte zijn, voorspoed en goede vrede.
2 God doe ulieden goed en gedenke aan zijn verbond dat Hij gemaakt heeft met
Abraham,
Izaäk en Jakob, zijn getrouwe dienstknechten.
3 En geve u allen een hart om hem te dienen, en om zijn wil te doen met een goed
hart, en
gewillige ziel.
4 En opene uw hart in zijn wet, en in zijn geboden, en geve u vrede.
5 En verhore uw gebeden, en zij met u verzoend, en verlate u niet in de kwade
tijd.
6 Nu zijn wij ook hier voor u biddende.
7 Toen Demetrius koning was in het honderdnegenenzestigste jaar, hebben wij,
Joden, u
geschreven in de verdrukking en uiterste nood, die ons overkomen is in deze
jaren, van de tijd af dat Jason en die met hem waren van het heilige land en het
koninkrijk zijn afgeweken.
8 Dat zij de voorpoort verbrand, en onschuldig bloed vergoten hebben; en wij de
Heere baden, en verhoord zijn, en offerden slachtofferen, en zemelmeel, en
ontstaken de lampen, en zetten de toonbroden voor.
9 Houdt dan gij nu de dagen der Loofhutten in de maand Chasleu.
10 In het jaar honderdachtentachtig, die in Jeruzalem en in Judea zijn, en de
raad der ouden,
en Judas, wensen Aristobulus, de leermeester van de koning Ptolomeüs, zijnde uit
het geslacht der gezalfde priesters, en de andere Joden, die in Egypte zijn,
voorspoed en gezondheid.
11 Uit grote gevaren door God verlost zijnde, danken wij hem grotelijks alsof
wij tegen de
koning hadden gestreden.
12 Want hij heeft degenen, die in de heilige stad ons bestreden, van ons
uitgedreven.
13 Want de overste, komende in Perzië, en zijn krijgsmacht, die
onwederstandelijk scheen te
wezen, zijn geslagen in de tempel van Nanea, door de bedriegelijke woorden, die
de priesters van Nanea gebruikten.
14 Want als Antiochus, en zijn vrienden met hem, in die plaats gekomen waren,
opdat hij met haar zou trouwen, opdat hij het geld tot een huwelijksgift
ontvangen mocht;
15 Het welk hem de priesters van Nanea voorstelden, en als hij met enige
weinigen gekomen
was in de omgang des tempels, zo sloten zij de tempel toe.
16 En Antiochus ging in, en zij openden een geheime deur des gewelfs, en
werpende met
stenen, doodden zij als door een bliksem de overste met de zijnen, en ontleedden
hen, en hun hoofden afgehouwen hebbende, wierpen die tot degenen die buiten
waren.
17 In alles zij onze God geprezen, die de goddelozen tot straf heeft gegeven.
18 Wij dan op de vijfentwintigste van de maand Chasleu de reiniging van de
tempel zullende
houden, hebben behoorlijk geacht u dit bekend te maken, opdat gij het ook houdt
als het feest der loofhutten, en van het vuur wanneer Nehemia de tempel van het
altaar gebouwd
hebbende, slachtoffer geofferd heeft.
19 Want toen onze vaders in Perzië werden gevoerd, zo namen de godvruchtige
priesters, die toen waren, heimelijk van het vuur van het altaar, en verbergden
het in de holte van een put, die een droge grond had, en hebben het daarin
verzekerd, zodat die plaats allen onbekend was.
20 En als er vele jaren verlopen waren, toen God het goedvond, zo heeft Nehemia,
gezonden
door de koning van Perzië, de nakomelingen der priesters, die het verborgen
hadden,
gezonden naar dat vuur; en als zij ons hadden te kennen gegeven dat zij geen
vuur hadden
gevonden, maar dik water,
21 Zo gebood hij hun, dat zij zouden putten, en brengen; en als hetgeen tot de
offeranden
behoorde geofferd was, gebood Nehemia de priesters het hout, en wat daarop lag,
te
besprengen met dat water.
22 Hetwelk gedaan zijnde, als de tijd kwam dat de zon, tevoren met wolken bedekt
zijnde,
weder scheen, zo werd daar een groot vuur ontstoken, dat zij zich allen
verwonderden.
23 En als de offerande verteerd werd, deden de priesters een gebed, en al het
volk, Jonathan
beginnende, en de anderen, met Nehemia, mede eenstemmig dat volgende.
24 En het gebed geschiedde op deze wijze: Heere, Heere God, die een schepper
zijt aller
dingen, gij die vreselijk zijt, en sterk, en rechtvaardig, en een ontfermen, gij
die alleen koning
zijt, en goedertieren.
25 Gij die alleen milddadig zijt, alleen rechtvaardig, en almachtig, en eeuwig,
gij die Israël
behoudt van alle kwaad, gij die onze vaderen hebt gemaakt tot uitverkorenen, en
hebt
geheiligd;
26 Ontvang deze offerande voor al uw volk Israël, en bewaar uw deel, en heilig
hen.
27 Vergader weder onze verstrooiing; maak vrij die onder de heidenen dienen; zie
aan
degenen, die als niets geacht zijn, en als een gruwel gehouden worden; en laat
de heidenen
bekennen dat gij onze God zijt.
28 Pijnig hen, die ons overheersen, en die ons in hovaardigheid smaadheid
aandoen.
29 Plant uw volk in deze uw heilige plaats, gelijk Mozes gesproken heeft.
30 En de priesters zongen ondertussen lofzangen.
31 En als de offerande verteerd was, zo gebood Nehemia het water, dat nog
overgebleven
was, te gieten op grote stenen.
32 Hetwelk gedaan zijnde, is daar een vlam ontstoken, en als het licht van het
altaar daartegen aan scheen, werd het water verteerd.
33 En als dit openbaar werd, en de koning van Perzië geboodschapt, dat in de
plaats, waar de weggevoerde priesters het vuur verborgen hadden, water was te
voorschijn gekomen,
waarmee ook Nehemia de offerande had geheiligd;
34 En de koning voor goed kennende deze zaak, heeft die plaats omheind en heilig
gemaakt.
35 En degenen, wie hij gunstig was, heeft hij vele en verscheidene gaven genomen
en
medegedeeld.
36 En Nehemia noemde het Neftar, hetwelk overgezet wordt reiniging; en het wordt
door
velen nog genoemd Neftar.
2 MAKKABEEËN 2
1 Daar wordt in de schriften gevonden, dat de profeet Jeremia degenen, die
weggevoerd
werden, geboden heeft van het vuur te nemen, gelijk verklaard is, en gelijk de
profeet
degenen, die weggevoerd zouden worden, bevolen had;
2 Hun gevende de wet, dat zij niet zouden vergeten de geboden des Heeren, en dat
zij niet zouden dwalen in hun verstand, ziende de gouden en zilveren beelden, en
hun versiering.
3 En andere dergelijke dingen hun aanzeggende, vermaande hij hen, dat zij met
hun harten niet zouden afwijken van de wet,
4 En in hetzelfde schrift was ook, dat de profeet geboden heeft, dat de
tabernakel en de ark, gelijk hij door Goddelijke aanspraak was onderricht, hem
zou volgen; en hoe hij uitging naar de berg, op welke Mozes geklommen was, en
het erfdeel van God zag.
5 En dat Jeremia daar komende, een woning in de spelonk gevonden heeft, en dat
hij de tabernakel, en de ark, en het reukaltaar daar ingebracht en de deur
toegesloten heeft.
6 En dat enigen, die hem gevolgd en heengegaan waren, om de weg te tekenen, deze
niet hebben kunnen vinden.
7 En hoe Jeremia, dit verstaande, hen bestraffende gezegd heeft, dat die plaats
onbekend zou zijn, en dat hij zou verzoend wezen.
8 En dat de Heere dan deze dingen zou tonen, en de heerlijkheid des Heeren, en
de wolk gezien zou worden, gelijk die ook aan Mozes is geopenbaard, en gelijk
Salomo gebeden heeft dat deze plaats grotelijks zou worden geheiligd.
9 Want het is openbaar, hoe dat hij, met wijsheid begaafd zijnde, een offerande
geofferd heeft tot inwijding en heiliging van de tempel.
10 Hoe ook Mozes tot de Heere een gebed heeft gedaan, en dat het vuur van de
hemel viel, en de offerande verslond; en dat zo ook Salomo gebeden heeft, en dat
het vuur nederkomende de brandoffers heeft verteerd.
11 En hoe Mozes zeide: Opdat de offerandel voor de zonde niet zou gegeten
worden, daarom is zij verteerd.
12 Desgelijks heeft ook Salomo die acht dagen gevierd.
13 En deze zelfde dingen worden verhaald in die schriften en in de aantekeningen
van Nehemia; en hoe hij een bibliotheek aanleggende, bijeen heeft vergaderd de
schriften van de koningen en profeten, en de schriftenl van David, en de brieven
der koningen aangaande de heilige geschenken.
14 Desgelijks heeft ook Judas al de dingen, die door de oorlog, welke ons
aangedaan was, vervallen waren, bijeenvergaderd; en die zijn bij ons.
15 Indien gij ze nodig hebt, zendt lieden aan ons, die ze u mogen brengen.
16 Dewijl wij dan zullen houden het feest der reiniging, zo hebben wij u dat
geschreven, en gij zult dan wel doen, dat gij deze dagen viert.
17 En God, die al zijn volk heeft behouden, en allen heeft gegeven het erfdeel,
en het koninkrijk, en het priesterschap en de heiliging;
18 Gelijk hij beloofd heeft door de wet, zo hopen wij op hem, dat hij zich over
ons zal ontfermen, en dat hij ons van alle landen, die onder de hemel zijn,
weder zal bijeenbrengen in deze heilige plaats.
19 Want hij heeft ons uit grote ellenden verlost en heeft deze plaats gereinigd.
20 Voorts, wat aangaat de zaken van Judas Makkabeüs, en zijn broeders, en de
reiniging van de grote tempel, en de inwijding des altaars;
21 En aangaande de oorlogen, die wij gehad hebben tegen Antiochus Epifanes, en
zijn zoon Eupator,
22 En de verschijningen, die van de hemel geschied zijn aan degenen, die voor
het Jodendom met eergierigheid zich mannelijk gekweten hebben, zodat zij
weinigen zijnde het ganse land afgelopen hebben, en menigte der barbaren hebben
vervolgd;
23 En dat de tempel, die door de gehele bewoonde wereld vermaard is, weder door
hen gebouwd is, en de stad in vrijheid gesteld; en dat de wetten, die haast
zouden zijn teniet gegaan, weder opgericht zijn; dewijl de Heere met alle
goedertierenheid hun genadig was geworden;
24 Deze dingen, zijnde door Jason van Cyrene verklaard in vijf boeken, zullen
wij ondernemen in een boek kort te vervatten.
25 Want wij, ziende de verwarring in de getallen, en de zwarigheid, die er is
voor degenen, die de historische verhalen te enen male willen doorlezen, om de
menigte van de stof,
26 Hebben getracht om degenen, die lezen willen, enig vermaak te geven, en
degenen die begerig zijn om wel te onthouden, enige hulp, en allen, wie dit boek
zal voorkomen, enig nut toe te brengen.
27 Het is voor ons, die de moeite hebben genomen om dit kort begrip te maken,
niet licht geweest, maar een zaak vol zweten en waken.
28 Gelijkerwijs het iemand, die een grote maaltijd toebereidt, en die een ieder
wel zoekt te dienen, niet licht is, om van velen goede dank te behalen, zo
zullen wij nochtans gaarne deze moeite nemen.
29 Latende dan de schrijver de bredere verhandeling van iedere zaak, zullen wij
slechts voortgaan met dit kort begrip in het kort af te malen.
30 Gelijkerwijs een, die een nieuw huis wil bouwen, bekommerd moet zijn over het
ganse gebouw, en een, die met inbranden voorneemt iets te schilderen, naarstig
moet onderzoeken wat tot sieraad nodig is, zo acht ik dat wij ook moeten doen.
31 Maar wijdlopig alles te verhandelen, vele redenen te gebruiken, en bezig te
zijn in het verhaal van alle bijzondere stukken, dit behoort tot het werk van de
schrijver der geschiedenis.
32 Doch een kort begrip van hetgeen te zeggen is te vervolgen, en een bredere
verklaring der zaken te vermijden, dat behoort men toe te laten degene, die een
kort begrip van enig schrift maakt.
33 Laat ons dan van hier ons verhaal beginnen, zo veel tot onze voorrede nog
bijvoegende. Want het zou een dwaze zaak zijn, dat iemand, die een kort begrip
van een geschiedenis schrijft, meer overvloedig in woorden zou zijn dan de
geschiedenis zelf.
2 MAKKABEEËN 3
1 Als de heilige stad in alle vrede bewoond werd, en als de wetten op het best
werden onderhouden, om des hogepriesters Onias' godzaligheid en haat der
boosheid.
2 Zo is het gebeurd, dat ook zelfs de koningen deze plaats eerden, en de tempel
met voortreffelijke gaven verheerlijkten.
3 Zodat ook Seleucus, koning van Azië uit zijn eigen inkomsten al de onkosten
betaalde die gedaan werden in de dienst der offeranden.
4 En een zekere Simon, uit de stam van Benjamin, die tot een overste van de
tempel was gesteld, streed tegen de hogepriester, vanwege de ongerechtigheid,
die in de stad gepleegd werd.
5 En als hij Onias niet kon overwinnen, kwam hij tot Apollonius, de zoon van
Thraseüs, die in die tijd overste was van Celo-Syrië en Fenicië.
6 En heeft hem geboodschapt, dat de schatkist te Jeruzalem vol was van geld,
zodat de menigte der kostelijke dingen ontelbaar was, en dat ze niet behoorden
tot de rekening der offeranden, en dat het mogelijk was, dat deze zouden kunnen
vallen in de macht van de koning.
7 Apollonius dan, komende bij de koning, heeft hem geopenbaard hetgeen hem van
het geld te kennen gegeven was, die Heliodorus verkoren hebbende, die over zijn
geld gesteld was, gezonden heeft, hem last gevende, dat hij het voormelde geld
nemen zoude.
8 En Heliodorus ving terstond de reis aan, onder de schijn, alsof hij de steden
van Celo-Syrië en van Fenicië wilde doorreizen, maar inderdaad om het voornemen
des konings te volbrengen.
9 Hij dan gekomen zijnde te Jeruzalem, en zeer vriendelijk door de hogepriester
der stad ontvangen zijnde, heeft meegedeeld hetgeen te kennen gegeven was, en
heeft verklaard om wat oorzaak hij daar was, en hij vraagde of deze dingen zo in
der waarheid waren.
10 De hogepriester toonde aan, dat dit geld weggelegd was voor de weduwen en
wezen;
11 En dat een deel daarvan ook toebehoorde aan Hyrcanus, de zoon van Tobias, een
man die in zeer grote hoogheid gesteld was, zodat het niet was gelijk de
goddeloze Simon lasterlijk had aangebracht; en dat er alles samen waren
vierhonderd talenten zilver en tweehonderd talenten goud.
12 En dat men ongelijk zou doen aan degenen, die vertrouwd hebben op de
heiligheid der plaats, en op de eerwaardigheid en vrijdom van de tempel, die
door de gehele wereld geëerd is, en dat derhalve zulks gans ondoenlijk ware.
13 Doch Heliodorus, om de bevelen, die hij van de koning had, zeide, dat dit
geld immers in des konings schatkamer moest gebracht worden.
14 En een dag gesteld hebbende, is hij ingegaan om het geld te overzien, en
daarop orde te stellen; en daar was geen kleine benauwdheid in de gehele stad.
15 En de priesters in hun priesterlijke klederen, wierpen zich neder voor het
altaar, en riepen naar de hemel, tot hem, die wetten heeft gemaakt van de
toevertrouwde goederen onbeschadigd te bewaren voor degenen, die zij daar
vertrouwd hadden,
16 En wie des hogepriesters aangezicht aanzag, die werd in zijn gemoed
verwonderd, want zijn aangezicht en de kleur, die veranderd waren, gaven te
kennen de benauwdheid, die in zijn ziel was.
17 Want vrees en verschrikking van het lichaam had de man bevangen, waaruit
klaar de weemoed die in zijn hart was degenen, die hem aanzagen, bleek.
18 En deze liepen met hopen uit de huizen naar het gemeen gebed, omdat deze
plaats in verachting zou komen.
19 En de vrouwen, zijnde met zakken omgord onder haar borsten, vervulden de
wegen, en van de maagden, die opgesloten waren, liepen sommigen tezamen naar de
poorten, sommigen op de muren, en sommigen zagen naar beneden uit de vensters,
20 En zij allen, de handen naar de hemel uitgestrekt hebbende, deden het gebed.
21 Het was erbarmelijk te zien, hoe de menigte onder elkander gemengd nederviel,
en in welke verwachting de grote hogepriester in zijn benauwdheid was.
22 Dezen dan riepen tot de Heere Almachtig, dat hij dit geld, hetwelk
toevertrouwd was in alle zekerheid onbeschadigd bewaren wilde, voor degenen, die
het toevertrouwd hadden.
23 Doch Heliodorus zocht te volbrengen hetgeen besloten
was; en als hij nu daar bij de schatkist met de hellebaardiers tegenwoordig was,
24 Zo heeft de prins der geesten en van alle macht een grote openbaring gedaan,
zodat allen, die zich verstout hadden daar tezamen te komen, door de kracht Gods
verslagen zijnde, bezweken en in vrees nedervielen.
25 Want door hen werd een paard gezien, met een zeer schoon dek versierd, waarop
een zat, die schrikkelijk was, hetwelk sterk rennende zijn voorste voeten op
Heliodorus geworpen heeft, en die daarop zat scheen een gouden harnas aan te
hebben.
26 En daar verschenen voor hem nog twee andere jongelingen, uitmuntend in
sterkte, en zeer schoon in heerlijkheid, en sierlijk in kleding, die ook staande
elk aan een van zijn zijden, hem zonder ophouden geselden, hem vele slagen
gevende.
7 En als hij snel ter aarde viel, en met grote duisternis bevangen was, namen
zij hem tezamen op, en zetten hem in een draagstoel;
28 En hem, die tevoren met veel toeloop en al de hellebaardiers in de voorzeide
schatkamer was ingegaan, droegen zij weg, zo gesteld, dat hij met de wapenen
niet kon geholpen worden, en openlijk de heerschappij Gods bekende.
29 En hij lag daar, door de Goddelijke kracht, zonder spraak, en verstoken van
alle hoop en behoudenis.
30 Maar dezen prezen de Heere, dat hij deze zijn plaats verheerlijkt had, en de
tempel, die een weinig tevoren vol vreze, en beroerte was, doordat de Heere
Almachtig daar verschenen was, werd vervuld met blijdschap en vreugde.
31 En sommigen van Heliodorus' vrienden hebben in haast Onias gebeden, dat hij
de Allerhoogste zou aanroepen, dat hij hem, die nu gans in de uiterste adem lag,
het leven zou willen schenken.
32 En de hogepriester, beducht zijnde dat de koning te eniger tijd zou denken,
dat tegen Heliodorus door de Joden enig kwaad stuk bedreven ware, heeft voor des
mans gezondheid offerande gedaan.
33 En als de hogepriester de verzoening deed, zijn dezelfde jongelingen weder
verschenen aan Heliodorus, bekleed zijnde met dezelfde kleding, en zeiden daar
staande: Dankt de hogepriester Onias grotelijks, want om zijnentwil heeft u de
Heere het leven geschonken.
34 En gij, uit de hemel gegeseld zijnde, vertelt aan allen de overgrote kracht
Gods. En als zij deze dingen gezegd hadden, zijn zij verdwenen.
35 En Heliodorus, als hij God offerande had geofferd, en zeer grote beloften had
beloofd aan hem, die hem het leven had wedergegeven, en als hij Onias gegroet
had, trok het leger weder naar de koning;
36 En hij getuigde aan allen de werken van de grote God, die hijzelf met zijn
ogen gezien had.
37 En als de koning Heliodorus vraagde, wie bekwaam zou zijn om nog eens naar
Jeruzalem gezonden te worden, zeide hij:
38 Indien gij een vijand hebt, of een die uw zaken lagen legt, zendt die daar,
en gij zult hem wel gegeseld weder krijgen, indien hij behouden ontkomt, omdat
in der waarheid in die plaats een kracht Gods is.
39 Want hij, die de hemelse woonstede heeft, is de opziener en helper van die
plaats, en hij slaat en verderft die daar komen om kwaad te doen.
40 En dit is hetgeen gebeurd is aangaande Heliodorus, en de bewaring van de
schatkamer.
2 MAKKABEEËN 4
1 De voorzeide Simon, die een verrader was geworden van het geld en van zijn
vaderland,
sprak kwalijk van Onias, alsof hijzelf Heliodorus geslagen had, en aanstichter
ware geweest
van al dit kwaad.
2 En hij durfde zeggen van hem, die de stad veel goeds gedaan had, en die voor
zijn volk
grote zorg droeg, en ijverig in de wet was, dat hij zich met de zaken des rijks
listig bemoeide.
3 En als de vijandschap zover toegenomen was, dat ook door een dergenen, die
Simon voor
zijn vertrouwde vrienden hield, doodslagen gedaan werden;
4 Onias, bemerkende de hevigheid van de twist, en hoe Apollonius raasde, als
zijnde overste
van Celo-Syrië en Fenicië, en die de boosheid van Simon vermeerderde, is hij
getrokken naar
de koning.
5 Niet om te zijn een beschuldiger van zijn burgers, maar ziende op hetgeen al
de menigte, zo in het gemeen als in het bijzonder, dienstig zou zijn.
6 Want hij zag dat het onmogelijk was, dat zonder des konings voorzorg de zaken
tot vrede
zouden kunnen gebracht worden, en dat Simon niet zou ophouden van zijn razernij.
7 Als Seleucus het leven met de dood verwisseld had, en Antiochus, toegenaamd
Epifanes,
het koninkrijk had aangenomen, zo heeft Jason, de broeder van Onias,
onbehoorlijk gestaan
naar het hogepriesterschap.
8 En om dat te verkrijgen beloofde. hij de koning driehonderdenzestig talenten
zilver, en nog
tachtig talenten uit een ander inkomen.
9 En daarenboven beloofde hij ook nog andere honderdenvijftig talenten te zullen
aanschrijven, indien hem zou toegelaten worden, dat hij door zijn macht zichzelf
een school en een oefenperk der jeugd zou mogen oprichten, en dat hij die van
Jeruzalem zou mogen opschrijven onder de burgers van Antiochië.
10 Hetwelk, als de koning hem had toegestaan, en hij het gebied gekregen had, zo
heeft hij terstond zijn volk gebracht tot de wijze der Grieken;
11 En heeft de voorrechten afgeschaft, die namens de koningen de Joden
goedertieren waren gegund door Johannes, de vader van Eupolemus, die een gezant
was geweest, om met de Romeinen een verbond van vriendschap en van gemeenschap
van wapenen te maken; en heeft de wettige regering verbroken, en een nieuwe
onwettige wijze van regering ingevoerd.
12 En als hij willekeurig een school had opgericht, dicht bij de burcht zelf, en
de sterkste jongelingen daartoe had verordineerd, leidde hij hen onder de hoed.
13 Zo was er onder de Joden een grote lust tot de Griekse zeden, en een grote
voortgang der vreemde wijzen van doen, om de overgrote onreinheid van de
goddeloze Jason, die geen rechte hogepriester was.
14 Zodat de priesters niet meer volvaardig waren om de dienst te doen bij het
altaar, maar de tempel verachtende, en de offeranden nalatende, benaarstigden
zich, om deel te nemen aan de onwettelijke oefeningen, die in de worstelplaats
geschiedden, nadat zij anderen beroepen hadden, om met de bal te spelen;
15 En de eerlijke wijzen der vaderen als niets achtende, hielden zij dat de
Griekse eer de beste was.
16 Om dezer oorzaak wil is over hen een zware ellende gekomen, dat zij hen tot
vijanden en straffers hebben gekregen, wier leidingen zij naijverden, en wie zij
in alles zich gelijk wilden maken.
17 Want goddeloosheid te bedrijven, tegen de Goddelijke wetten is geen lichte
zaak, doch de volgende tijd zal het openbaren.
18 Als nu het vijfjarig strijdspel te Tyrus gehouden werd, en de koning daar
tegenwoordig was.
19 Zond deze goddeloze Jason toeschouwers van Jeruzalem, alsof zij van Antiochië
waren, medebrengende driehonderd drachmen zilver tot een offerande van de afgod
Herkules; waarvan die ze brachten nochtans baden, dat ze tot die offerande niet
zouden gebruikt worden.
20 En om degenen die ze brachten, heeft hij ze besteed aan de toerusting der
galeien.
21 En als Apollonius, de zoon van Menestheüs, in Egypte was gezonden, vanwege de
eerste beroeping van de koning Filometor, zo heeft Antiochus, vernemende dat hij
van zijn zaken vervreemd was, zorg gedragen voor zijn verzekerdheid; waarom hij
te Joppe gekomen zijnde, voorts gereisd is naar Jeruzalem.
22 En zeer heerlijk door Jason en de ganse stad ontvangen, en met toortsen en
gejuich ingehaald zijnde, zo is hij daarna met zijn krijgsvolk getrokken naar
Fenicië.
23 En na de tijd van drie jaren zond Jason Menelaüs, des voorgemelden Simons
broeder, om de koning het geld te brengen, en om hen in gedachtenis te brengen
enige noodwendige zaken.
24 Deze de koning zeer aangenaam geworden zijnde, als hij in zijn aangezicht
zijn macht zeer verheven had, heeft voor zichzelf het hogepriesterschap
verkregen, driehonderd talenten zilver meer daarvoor gevende dan Jason.
25 En des konings bevelen ontvangen hebbende, kwam hij te Jeruzalem, niets
meebrengende dat des hogepriesterschaps waardig was; maar een grimmig gemoed van
een wrede tiran en een verbolgenheid van een wild barbaars beest hebbende.
26 En Jason, die zijn eigen broeder met bedrog uitgeworpen had door een ander
weder met bedrog uitgeworpen zijnde, gedwongen te vluchten naar het land
Ammonitis.
27 En Menelaüs heeft wel het opperste gezag verkregen, maar hij stelde gans geen
orde aangaande het geld, dat hij de koning beloofd had, hoewel Sostrates, de
overste van de burcht het eiste.
28 Want hij was gesteld om het geld van de schatting te ontvangen. Als zij
beiden nu om deze oorzaak door de koning ontboden waren,
29 Zo heeft Menelaüs tot een verzorger van het hogepriesterschap Lysimachus,
zijn broeder, gelaten, en Sostrates liet in zijn plaats Crates, de overste over
die van Cyprus.
30 En als deze dingen zo gesteld waren, is het gebeurd dat die van Tarsus en
Mallo in oproer geraakten, omdat zij tot een geschenk gegeven waren aan
Antiochus, des konings bijwijf.
31 Zo is dan de koning in grote haast daar gekomen, om de zaken te stillen,
latende in zijn plaats tot een voorzorger Andronicus, een van degenen die in
hoogheid gesteld waren.
32 En Menelaüs, achtende, dat hij nu een welgelegen tijd bekomen had, heeft
enige gouden vaten van de tempel genomen, en die geschonken aan Andronicus, en
heeft ook enige andere verkocht te Tyrus, en in de steden daar rondom.
33 Onias, als hij deze dingen wel verstaan had, bestrafte hem, nadat hij
vertrokken was in een vrije plaats, te Dafne, gelegen bij Antiochië.
34 Waarom Menelaüs, hebbende Andronicus op zijn zijde gekregen, hem vermaand
heeft, dat hij Onias zou willen ombrengen; die, komende bij Onias, en hem met
bedrog verzekerd, en met ede hem de hand gegeven hebbende (hoewel toen hij de
hand gaf, niet zonder kwaad nadenken zijnde) heeft hem bewogen, dat hij zich uit
de vrije plaats begaf, en hij heeft hem terstond rondom besloten, zonder dat hij
de rechtvaardigheid ontzag.
35 Om welke oorzaak niet alleen de Joden, maar ook vele van andere volken, het
zeer kwalijk namen, en konden het niet verdragen, dat die man zo onrechtvaardig
was gedood.
36 En als de koning wedergekomen was van de plaatsen van Cilicië,
hebben hem de Joden, die in de stad waren, aangesproken, gelijk ook de Grieken,
die dit kwaad stuk ook haatten en geklaagd dat Onias tegen alle reden gedood
was.
37 Antiochus, hierover van harte bedroefd zijnde, en tot barmhartigheid geneigd,
heeft geschreid over des overledenen matigheid en grote geschiktheid.
38 En in zijn gemoed met gramschap ontstoken zijnde, heeft deze terstond
Andronicus het purperen kleed afgenomen, en zijn rokken verscheurd en hem door
de ganse stad omgevoerd hebbende tot de plaats, waar hij de goddeloosheid aan
Onias begaan had, heeft daar de doodslager van het leven beroofd, en zo heeft de
Heere hem de verdiende straf vergolden.
39 En als door Lysimachus vele kerkroverijen in de stad geschiedden, met raad
van Menelaüs, en als het gerucht daarvan openlijk verbreid was, zo vergaderde de
menigte tegen Lysimachus, nadat weder veel goudwerk van verscheidene plaatsen
weggebracht was.
40 En als de scharen op de been geraakt en vol gramschap waren,
wapende Lysimachus tot drieduizend man, en begon met onrechtvaardige handen,
door een overste, die een tiran en oud van jaren was, en ook niet min van
verstand.
41 En dezen, ziende de aanval van Lysimachus, grepen stenen en anderen dikke
stokken, en sommigen ook uit het slijk dat daar was, met hun handen tezamen
geperst, en wierpen het op degenen, die met Lysimachus waren.
42 Om deze oorzaak hebben zij velen van hen gewond, sommigen ook terneder
geworpen, en hebben hen allen op de vlucht gedreven; en de kerkrover zelf
doodden zij bij de schatkist.
43 En over deze zaken werd recht gehouden tegen
Menelaüs.
44 En als de koning gekomen was te Tyrus, stelden drie mannen, die door de raad
gezonden waren, hun aanklacht aan bij hem.
45 En Menelaüs, nu verlaten zijnde, beloofde veel geld aan Ptolomeüs, de zoon
van Dorymeüs, opdat hij de koning zou overreden.
46 Ptolomeüs dan hetzelve ontvangen hebbende, heeft de koning, die in een
galerij was gegaan om zich te verversen, overgehaald,
47 En heeft Menelaüs, die oorzaak was van al deze boosheid, ontslagen van al de
beschuldigingen, en heeft deze ellendigen, die, zo zij ook bij de Scythen
gepleit hadden, als onschuldigen zouden vrijgesproken zijn, tot de dood
verwezen.
48 Zo hebben dan haastelijk een onrechtvaardige straf geleden degenen, die voor
de stad, en het volk, en voor de heilige vaten deze beschuldiging aangebracht
hadden.
49 Waarom ook de Tyriërs, dit boze stuk hatende, zeer treffelijk besteld hebben
hetgeen tot hun begrafenis nodig was.
50 En Menelaüs bleef door de gierigheid dergenen die de macht hadden, in het
opperste gezag, toenemende in boosheid, en is geworden een groot verrader der
burgers.
2 MAKKABEEËN 5
1 Omtrent dezelfde tijd deed Antiochus zijn tweede tocht naar Egypte.
2 En het gebeurde dat door de gehele stad, bijna veertig dagen lang in de lucht
gezien werden ruiters rijdende met gouden rokken, bij troepen, met lansen
gewapend, en met blote zwaarden;
3 En hopen paarden in slagorde gesteld, en treffen dat op elkander geschiedde,
en aanlopen tegen elkander, en beweging der schilden, een grote menigte van
spiesen, en schieten van pijlen, en blinken van de gouden versierselen en
allerlei borstwapenen.
4 Waarom zij allen baden dat dit gezicht ten goede mocht geschied zijn.
5 En als er een vals gerucht gekomen was, dat Antiochus het leven met de dood
verwisseld had, Jason niet minder dan duizend mannen vergaderd hebbende, heeft
terstond een inval gedaan in de stad; en als zij op de muren gedreven waren, en
eindelijk de stad ingenomen was, zo vlood Menelaüs op de burcht.
6 En Jason sloeg zijn eigen burgers dood, zonder iemand te sparen, niet denkende
dat de voorspoed tegen zijn eigen bloedverwanten de grootste tegenspoed was; en
hij dacht dat hij tekenen van overwinning oprichtte, niet van zijn medeburgers,
maar van zijn vijanden.
7 Doch hij verkreeg het oppergezag niet; maar als einde van zijn
bedriegelijkheid schande behalende, vluchtte hij, en trok weder in het land
Ammonitis.
8 Ten laatste dan kreeg hij zijn loon bij Aretas de koning van Arabië, zo
nagejaagd zijnde, dat hij vluchtte van de ene stad in de andere, door allen
vervolgd zijnde en gehaat, als een die van de wet was afgevallen; en vervloekt
als een beul van zijn vaderland en zijn burgers, is hij naar Egypte uitgeworpen.
9 En hij, die velen uit hun vaderland in ballingschap verdreven had, is in
ballingschap omgekomen, tot de Lacedemoniërs getrokken zijnde, alsof hij bij hen
om der maagschap wil in bescherming zou worden genomen.
10 En hij, die een menigte onbegraven had weggeworpen, over die heeft niemand
rouw gedragen, en heeft geen uitvaart, noch zijner vaderen graf mogen genieten.
11 De koning, als hij verstaan had dat deze dingen zo geschied waren, vermoedde
dat Judea van hem wilde afvallen; waarom hij uit Egypte trok, vergrimd in zijn
gemoed, en heeft de stad met wapenen ingenomen.
12 En gebood de krijgslieden, dat zij allen die hun tegenkwamen zouden slaan,
zonder iemand te sparen, en dat zij al degenen, die op de huizen zouden klimmen
zouden doodslaan.
13 En er geschiedde een grote moord van jongen en van ouden; en mannen, en
vrouwen, en kinderen werden omgebracht, en de maagden en kleine kinderen gedood.
14 Zodat in drie dagen tachtigduizend omgebracht werden; veertigduizend werden
met de hand gevangen en er werden niet minder verkocht dan er gedood waren.
15 En daarmee niet tevreden zijnde, heeft hij zich verstout in te gaan in de
allerheiligste tempel van de ganse aardbodem, hebbende tot een leidsman
Menelaüs, die een verrader was geworden, zo van de wetten als van het vaderland.
16 En met zijn onreine handen de heilige vaten nemende, en wat door andere
koningen tot vermeerdering, heerlijkheid en eer der plaats geschonken was, met
zijn goddeloze handen wegrovende,
17 Zo werd Antiochus in zijn gemoed zeer hovaardig, niet aanmerkende, dat om der
zonden wil dergenen, die in de stad woonden, de Heere een kleine tijd vertoornd
was geweest, en dat hij daarom de plaats niet aanzag.
18 Want ware het niet gebeurd, dat zij tot vele zonden gebracht waren, gelijk
die Heliodorus, die gezonden was van de koning Seleucus, om de schatkamer te
bezichtigen, zo zou ook deze terstond, als hij ingekomen was, gegeseld zijnde,
van zijn stoutheid afgekeerd geweest zijn.
19 Maar de Heere heeft het volk niet om de plaats, maar de plaats om het volk
uitverkoren.
20 En daarom is dezelfde plaats, die deelachtig was geworden de
ongelukken, die over dit volk gekomen waren, daarna ook deelachtig geworden de
weldadigheden, en het volk dat door de almachtige toorn was verlaten geweest, is
weder door de verzoening met de grote Heere, in alle heerlijkheid opgericht.
21 Antiochus dan, hebbende uit de tempel duizendenachthonderd talenten
weggenomen, is haastig vertrokken naar Antiochië, menende naar zijn hoogmoed de
aarde te maken, dat men daarop zou kunnen varen met schepen, en de zee, dat men
daarop zou kunnen gaan, door de hovaardigheid van zijn hart.
22 En hij heeft ook enige oversten daar gelaten, om het volk te kwellen:
Filippus te Jeruzalem, die van afkomst een Frygiër was, en veel barbaarser dan
degene, die hem gesteld had,
23 En in Garizin Andronicus, en benevens deze Menelaüs, die veel erger dan de
anderen zich verhief tegen de burgers.
24 En hij had tegen de Joodse burgers een vijandig hart, en zond een gehate
overste, Apollonius, met een leger van tweeentwintigduizend man, gelastende dat
hij allen, die tot mannelijke ouderdom gekomen waren, zou doden, en de vrouwen
en jongelingen verkopen. 25 Deze, als hij gekomen was te Jeruzalem, veinzende,
dat hij vreedzaam ware, heeft zich stilgehouden tot de heilige dag van de
Sabbat; op welke, daar hij de Joden vond, vierdag houdende, zo gebood hij die
onder hem stonden, dat zij zich zouden in de wapenen begeven.
26 En heeft allen, die uitgegaan waren om de schouwspelen te zien, laten
doorsteken, en door de stad met wapenen lopende, heeft een grote menigte
vermoord.
27 En Judas, de Makkabeeër, is met negen anderen vertrokken naar het gebergte,
en leefde met degenen die bij hem waren, naar de wijze der wilde dieren, en zij
aten als voedsel gras, en bleven daar, om geen deel te hebben aan de
ontreiniging.
2 MAKKABEEËN 6
1 En niet lang daarna zond de koning een oud man van Athene, om de Joden te
noodzaken dat zij zouden afwijken van de wetten hunner vaderen, en niet zouden
wandelen naar de wetten van God.
2 En ook om de tempel te Jeruzalem te ontreinigen, en deze te noemen de tempel
van Jupiter Olympius, en de tempel te Garizin te noemen, (gelijk degenen, die in
die plaats woonden, begeerden), de tempel van Jupiter Xenius.
3 De invoering van deze boosheid was het volk bezwaarlijk en moeilijk.
4 Want de tempel werd vervuld met overdadigheid, en brasserijen der heidenen,
die met de
hoeren daar in luiheid leefden, en in de heilige galerijen zich vermengden met
de vrouwen; en daarenboven dingen daarin brachten die niet betaamden.
5 En het altaar werd ook met onbehoorlijke dingen, die de wet verboden had,
vervuld.
6 En men mocht geen sabbatten vieren, noch de feestdagen der vaderen
onderhouden, noch ook enigszins bekennen een Jood te wezen.
7 En zij werden door een bittere noodwendigheid gedwongen, om des konings
geboortedag alle maanden te houden, met het eten van de geofferde ingewanden; en
als de feestdag van Bacchus gekomen was, werden zij gedwongen wijnloofkransen
dragende, in het Bacchusfeest om te gaan.
8 En in de naburige Griekse steden, is door bestelling van Ptolomeüs, een
plakkaat uitgegaan, dat de Joden ook zouden eten van de ingewanden der beesten,
de afgoden opgeofferd.
9 En dat al degenen, die niet zouden willen verkiezen tot deze Griekse wijzen
over te gaan, zouden gedood worden; men kon daaraan zien de tegenwoordige
ellende.
10 Want twee vrouwen werden voorgebracht, die haar kinderen hadden besneden,
welke zij, haar kinderen aan haar borsten gehangen hebbende, door de stad
openlijk omvoerden, en van de muren afstieten.
11 En enige anderen, te zamen lopende in de naaste spelonken, opdat zij daar
verborgen de zevende dag zouden houden, Filippus aangebracht zijnde, werden met
vuur verbrand, omdat zij er een gewetenszaak van maakten zichzelf te hulp te
komen, vanwege de heerlijkheid van deze eerwaardige dag.
12 Ik bid dan degenen, die dit boek zullen lezen, dat zij niet ontsteld worden
over deze ellendigheden, maar dat zij willen achten, dat deze straffen niet zijn
tot verderf, maar tot kastijding van ons geslacht.
13 Want het is een teken van grote goeddadigheid, dat degenen, die zondigen,
geen lange tijd wordt toegelaten, maar dat zij spoedig vervallen in straf.
14 Want de Heere doet hun niet gelijk de andere volken, dat hij lankmoedig
blijft, totdat hij hen ontmoet om hen te straffen, als hun zonden vervuld zijn.
15 Zo heeft hij ook goedgevonden tegen ons te zijn; opdat niet, wanneer onze
zonden tot het einde gekomen zijn, hij ten laatste wraak over ons doe.
16 Daarom neemt hij zijn barmhartigheid nimmer van ons weg, en zijn eigen volk
met tegenspoed kastijdende, verlaat hij het niet.
17 Doch dit zij door ons gezegd tot vermaning, en wij zullen met weinige woorden
wederkomen tot ons verhaal.
18 Een zekere Eleazar, een van de voornaamste schriftgeleerden, een man die
verre op zijn dagen gekomen was, en zeer schoon was van aangezicht, werd
genoodzaakt zijn mond open te doen, en varkensvlees te eten.
19 Deze, liever hebbende een dood met ere, dan het leven met haat, kwam zelf tot
de pijnigingsplaats,
20 Voor zich uitspuwende, op zulk een wijze als het degenen betaamt, die zich
willen blijven verdedigen tegen die dingen, welke niet geoorloofd zijn te
proeven, om de liefde van het leven te behouden.
21 En degenen, die gesteld waren om deze onwettige ingewanden te eten, om de
kennis, die zij met de man van oude tijden hadden gehad, hem terzijde nemende,
vermaanden hem dat hij vlees zou willen brengen, dat hem geoorloofd was te
gebruiken, door hemzelf tevoren toebereid, en dat hij zou willen veinzen, alsof
hij at hetgeen door de koning was verordineerd, namelijk het vlees der
offeranden.
22 Opdat hij, zulks doende, van de dood zou vrijgelaten worden, en opdat hij, om
de oude vriendschap met hen, genade zou mogen verkrijgen.
23 Maar hij nemende een eerlijk besluit, dat zijn jaren en voortreffelijkheid
des ouderdoms betaamde, en zijn grauwe haren, die hij met ere had verkregen, en
zijn eerlijke opvoeding, die hij van zijn jeugd aan had gehad, ja ook veel meer
de heilige en van God ingestelde wetgeving, heeft vervolgens geantwoord,
zeggende dat zij hem haastig naar het graf wilden zenden.
24 Want, zeide hij, het betaamt onze ouderdom niet te veinzen, opdat vele jonge
lieden, menende dat Eleazar nu negentig jaren oud zijnde, overgegaan is tot het
heidendom,
25 Zij ook door mijn veinzen, en door deze kleine en snel vergaande levenstijd,
door mij zouden verleid worden; en ik zo een vloek en een schandvlek op mijn
ouderdom zou halen.
26 Want indien ik voor het tegenwoordige zou verlost worden
van de straf der mensen, zo zou ik nochtans niet ontvlieden, noch levende noch
stervende, de handen van de Almachtige.
27 Waarom ik nu het leven moedig verwisselende met de dood, zo zal ik schijnen
deze ouderdom waardig te zijn,
28 En zal de jongelieden een heerlijk voorbeeld nalaten, om voor de eerwaardige
en heilige wetten gewillig en kloek een eerlijke dood te sterven. En als hij dit
gezegd had, is hij terstond gegaan naar de pijnigingsplaats.
29 En die hem leidden, veranderden hun goedwilligheid, die zij een weinig
tevoren tot hem gehad hadden, in kwaadwilligheid, om de voorzegde woorden, die
zij achtten uitzinnigheid te zijn.
30 En als hij nu door de slagen sterven zou, zeide hij al zuchtende: Aan de
Heere, die een heilige wetenschap heeft, is bekend dat ik, kunnende van de dood
bevrijd worden, zware pijnen in mijn lichaam verdrage, gegeseld zijnde, en dat
ik naar de ziel dit gewillig lijde, om zijner vreze wil.
31 En op deze wijze is hij gestorven, zijn dood niet alleen de jongelieden, maar
ook het merendeel van zijn volk, tot een voorbeeld van kloekmoedigheid, en tot
een gedachtenis der deugd nalatende.
2 MAKKABEEËN 7
1 Het gebeurde ook dat zeven broeders, met de moeder gegrepen zijnde, door de
koning gedwongen werden varkensvlees, hetwelk ongeoorloofd is, te proeven; en
werden met geselen en pezen geslagen.
2 En een hunner, die voor de anderen sprak, zeide aldus: Wat wilt gij ons
vragen, en van ons weten? want wij zijn bereid liever te sterven, dan de wetten
onzer vaderen te overtreden.
3 En de koning zeer gram wordende, gebood dat men pannen en ketels heet zou
maken; en als die terstond heet gemaakt waren,
Zo gebood hij dat men deze, die voor de anderen gesproken had, de tong zou
afsnijden, en hem het vel rondom aftrekken, en zijn uiterste leden afhouwen, en
dat de andere broeders en de moeder dit zouden aanzien.
5 Als hem nu alle leden onbruikbaar waren gemaakt, zo beval de koning dat men
hem, die nog zijn adem haalde, aan het vuur zou brengen, en in de pan braden; en
als de damp uit de pan zich zeer verspreidde, zo vermaanden zij elkander met de
moeder kloekmoedig te sterven;
6 Sprekende aldus: God de Heere ziet het aan, en zal in de waarheid over ons
vertroost worden; gelijk Mozes in zijn lied, hetwelk hij tegen hen in het
aangezicht heeft betuigd, verklaart, zeggende: en over zijn dienstknechten zal
hij vertroost worden.
7 En als de eerste op deze wijze gestorven was, zo leidden zij de tweede tot de
bespotting; en het vel van het hoofd met het haar rondom afgetrokken hebbende,
vraagden zij hem: Zult gij nog geen zwijnenvlees eten, eer dat het lichaam van
lid tot lid gestraft wordt?
8 Doch hij antwoordde in zijn vaderlijke taal, en zeide tot hen: Geenszins.
Waarom deze ook dezelfde pijniging is aangedaan, gelijk de eerste.
9 En als hij nu in de uiterste adem was, zeide hij: Gij booswicht, gij beneemt
ons wel het tegenwoordige leven, maar de koning der wereld zal ons, die voor
zijn wetten sterven, tot een eeuwige opstanding des levens weder opwekken.
10 Na deze werd ook de derde bespot, en als zij zijn tong eisten, stak hij die
terstond uit, en hij strekte zijn handen zeer vrijmoedig uit;
11 En sprak kloekmoedig: Dit alles heb ik van God uit de hemel verkregen, en dit
veracht ik om zijn wetten, en ik hoop dat ik dit van hem zal wederkrijgen.
12 Zodat de koning zelf, en die bij hem waren, zich zeer verwonderden over de
kloekmoedigheid van deze jongeling, dat hij deze pijnen voor niets achtte.
13 En als ook deze overleden was, hebben zij desgelijks de vierde gepijnigd en
geslagen.
14 En als hij sterven zou, sprak hij aldus: Het is beter de hoop, die van mensen
is, te verwisselen, en de hoop die van God is te verwachten, om van hem weder
opgewekt te worden, doch voor u zal geen opstanding ten leven zijn.
15 Daarna brachten zij de vijfde voor, en sloegen hem, en deze de koning
aanziende, zeide tot hem:
16 Gij hebt macht onder de mensen, en hoewel gij vergankelijk zijt, zo doet gij
nochtans wat gij wilt, maar denkt niet dat ons geslacht van God verlaten is.
17 Maar gij, verwacht en aanschouw Gods grote kracht, hoe hij u en uw zaad zal
pijnigen.
18 Na deze brachten zij de zesde voor, en als hij sterven zou, zeide hij: Dwaal
niet tevergeefs, want wij lijden deze dingen om ons zelfs wil, omdat wij tegen
onze God gezondigd hebben; want daar zijn aan ons dingen geschied die
verwondering waardig zijn.
19 En gij, meen niet dat gij onschuldig zult zijn, dewijl gij het gewaagd hebt
tegen God te strijden.
20 Maar de moeder is bovenmate zeer te bewonderen, en aller goede gedachtenis
waardig, als die kloekmoedig verdragen heeft te aanschouwen, dat haar zeven
zonen op één dag zijn omgebracht, om de hoop die zij hadden op de Here;
21 Want zij vermaande een ieder hunner in haar vaderlijke spraak, vervuld zijnde
met een kloekmoedig verstand, haar vrouwelijke overlegging met een mannelijk
gemoed opwekkende;
22 Zeggende tot hen: Ik weet niet hoe gij in mijn lichaam zijt voortgebracht,
noch heb ik u de geest en het leven gegeven, noch heb ik de eerste beginselen,
waaruit een ieder van u bestaat, bijeengeschikt;
23 Daarom de Schepper der wereld, die de geboorte des mensen toebereidt, en
aller geboorte uitvindt, zal u de geest en het leven wedergeven met
barmhartigheid, gelijk gij uzelf niet acht om zijner wetten wil.
24 Antiochus, menende, dat hij veracht werd, en het daarvoor houdende, dat deze
stem hem smaadheid aandeed, als de jongste nog overig was, deed niet alleen met
woorden een vermaning aan hem, maar hij verzekerde hem ook met ede, dat hij hem
terstond rijk en gelukzalig zou maken, zo hij wilde afstaan van de vaderlijke
wetten, en dat hij hem voor een vriend zou houden, en ambten toevertrouwen.
25 En daar de jongeling geenszins daarnaar luisterde, zo riep de koning en
vermaande de moeder, dat zij de jongeling zou raden tot zijn behoudenis.
26 En als hij met vele woorden haar vermaand had, heeft zij aangenomen haar zoon
daartoe te bewegen.
27 En de moeder naar hem toebukkende, en de wrede tiran bespottende, zeide aldus
in haar vaderlijke taal: Mijn zoon, ontferm u over mij, die u negen maanden in
mijn lichaam gedragen, en u drie jaren gezoogd heb, en die u opgevoed, en u tot
deze ouderdom gebracht, en de moeite van uw opvoeding gedragen heb,
28 Ik bid u, mijn kind, dat gij ziende naar de hemel, en naar de aarde, en
aanziende al wat daarin is, wilt erkennen dat God deze dingen uit niet gemaakt
heeft, en dat het menselijk geslacht zo geworden is.
29 Vrees deze beul niet, maar wil u zo gedragen dat gij uwer broederen waardig
zijt, en ontvang de dood, opdat ik in barmhartigheid u weder mag verkrijgen met
uw broeders.
30 En als zij nog sprak, zo zeide de jongeling: Wat verwacht gij nog? Ik zal des
konings gebod niet gehoorzaam zijn, maar ik zal gehoorzaam zijn het gebod der
wet, die onze vaderen gegeven is door Mozes.
31 Maar gij, koning die een vinder zijt van alle kwaad tegen de Hebreeën, zult
de handen Gods niet ontvlieden.
32 Want wij lijden om onzer zonden wil.
33 Indien onze Heere, die daar leeft, om der tuchtiging en kastijding wil, een
korte tijd toornig is, bij zal nochtans weer met zijn dienstknechten verzoend
worden.
34 Maar gij goddeloze en onreinste van alle mensen, wil u niet tevergeefs
verhovaardigen,
trots zijnde op onzekere hoop, om uw hand op te heffen, tegen de hemelse
kinderen.
35 Want gij zijt nog niet ontvloden het oordeel des almachtigen Gods, die op
alles opzicht
heeft.
36 Want onze broeders, een korte pijn geleden hebbende, zijn gestorven onder het
verbond
Gods van het eeuwig leven, maar gij zult door het oordeel Gods rechtvaardige
straffen van
deze hovaardigheid wegdragen.
37 En ik, gelijk als mijn broeders, geef mijn lichaam en ziel over voor de
wetten der vaderen,
aanroepende God, dat Hij haast ons volk wil genadig zijn, en dat gij door
pijnigingen en
geselen moogt bekennen dat bij alleen God is;
38 En dat in mij en mijn broeders ophoude de toorn des Almachtigen, die op al
ons geslacht
rechtvaardig gebracht is.
39 En de koning zeer gram geworden zijnde, en zeer kwalijk nemende dat hij zo
bespot werd, heeft deze veel kwalijker bejegend dan de anderen.
40 En deze is dan zo rein gestorven, geheel op de Heere vertrouwende.
41 En de moeder is ook ten laatste na de zonen gestorven.
42 En dit zij dan dusverre verklaard aangaande het eten van de geofferde
ingewanden, en
aangaande de overgrote pijnigingen.
2 MAKKABEEËN 8
1 En Judas de Makkabeeër, en die met hem waren, heimelijk in de vlekken
inkomende, riepen hun bloedverwanten tot zich; en die in de Joodse godsdienst
gebleven waren tot zich nemende, vergaderden zesduizend man;
2 En riepen de Heere aan, dat hij zou willen zien op het volk dat van alle
kanten overlast werd aangedaan, en dat hij zich wilde ontfermen over de tempel,
die door de goddeloze mensen ontheiligd was;
3 En dat hij zich erbarmen wilde over de stad die nu verdorven was, en tot de
aarde toe geslecht zou worden, en dat hij al het bloed, dat tot hem riep, zou
willen verhoren;
4 En dat bij zou willen gedenken aan het onrechtvaardig ombrengen van de
onschuldige kleine kinderen, en dat hij om de lasteringen, die tegen zijn naam
geschied waren, zijn haat wilde betonen tegen de boosheid.
5 En als Judas Makkabeüs een leger verzameld had, werd hij onverdraaglijk voor
de heidenen, daar de toorn Gods in barmhartigheid was veranderd.
6 De steden en vlekken, onverwachts overkomende, stak hij in brand, en nam de
welgelegen plaatsen in, en dreef niet weinigen van de vijanden op de vlucht.
7 En hij nam vooral de nachten waar tot zodanige lagen; en het gerucht van zijn
dapperheid verspreidde zich alleszins.
8 Filippus ziende dat deze man gaandeweg tot grote voortgang kwam, en dat hij in
voorspoed toenam, schreef aan Ptolomeüs, de overste van Celo-Syrië en Fenicië,
dat hij de zaak des konings zou te hulp komen.
9 Deze verkoos terstond Nicanor, de zoon van Patroclus, een van de voornaamste
vrienden, en zond hem, stellende onder hem niet minder dan twintigduizend man
uit allerlei natiën, om het ganse Joodse volk uit te roeien; en heeft hem
toegevoegd Gorgias, een man die een overste was, goede ervaring hebbende in
krijgszaken.
10 Nicanor nu had de koning beloofd de schatting, die hij de Romeinen schuldig
was, zijnde tweeduizend talenten, uit de gevangen Joden te vervullen.
11 En hij zond terstond naar de zeesteden, hen nodende om Joodse slaven te
kopen, belovende dat hij negentig slaven zou geven voor een talent; niet
verwachtende de straf die hem zou overkomen van de Almachtige.
12 En Judas was verwittigd van de aantocht van Nicanor.
13 En als hij aan degenen, die met hem waren, verklaard had dat het leger daar
was gekomen, zo vreesden zij, en vertrouwden niet op de gerechtigheid van God,
maar zijn herwaarts en derwaarts gevloden, en verlieten de plaats.
14 En anderen verkochten alles wat overgelaten was, en baden de Heere, dat hij
zou willen verlossen degenen die door de goddeloze Nicanor, eer zij
bijeenkwamen, verkocht waren;
15 En zo hij het niet deed om hunnentwil, dat hij het wilde doen om de
verbonden, die hij met hun vaderen gemaakt had, en omdat zij naar zijn
eerwaardige en voortreffelijke naam genoemd waren.
16 En Judas Makkabeüs, vergaderd hebbende die bij hem waren, zesduizend in
getal, vermaande hen dat zij om der vijanden wil niet zouden verslagen zijn,
niet vrezen de grote menigte der heidenen, die onrechtvaardig tegen hen kwamen,
maar dat zij kloekmoedig zouden strijden, zichzelf voor ogen stellende de
smaadheid, die zij onrechtvaardig volbracht hadden tegen de heilige plaats;
17 En de mishandeling tegen de stad, die door hen bespot was; en ook de
verbreking der regering, die hij hun voorouders geweest was.
18 En hij zeide: Dezen vertrouwen op hun wapenen en stoutheid, waar wij
vertrouwen op de almachtige God, die machtig is dezen, die tegen ons komen, en
ook de gehele wereld, met één wenk ter neder te werpen.
19 En hij verhaalde hun de hulp, die aan hun voorouders geschied was, en hoe dat
de honderdvijfentachtigduizend onder Sanherib omgebracht waren;
20 En de slag, die in Babylonië tegen de Galaten gedaan was, hoe dat allen die
tot noodweer gekomen waren, maar achtduizend waren, met vierduizend Macedoniërs,
en als de Macedoniërs begonnen twijfelmoedig te worden, dat die achtduizend
honderdtwintigduizend hebben omgebracht door de hulp die hun van de hemel
geschiedde, en dat zij groot voordeel verkregen.
21 Waarmee hij hen stoutmoedig gemaakt hebbende, en bereid om voor de wetten en
het vaderland te sterven,
22 Heeft hij zijn krijgsvolk in vier hopen gesteld, en zijn broeders aangesteld
tot leiders van elke slagorde, namelijk Simon en Jozef, en Jonathan, stellende
onder elk van hen duizendenvijfhonderd man, en daarboven ook Eleäzar.
23 En als hij hun voorgelezen had het heilig boek, en hun tot een leus gegeven
had: DOOR DE HULPE GODS, hij zelf, zijnde leider van de eerste slagorde, leverde
met Nicanor slag.
24 Daar de Almachtige met hen streed, versloegen zij van de vijanden over de
negenduizend, verwondden en verminkten het merendeel van Nicanors krijgsvolk, en
dwongen hen allen te vluchten;
25 En kregen het geld van degenen die gekomen waren om hen te kopen; en lange
tijd hen vervolgd hebbende kwamen zij weder, daar zij door de tijd belet waren.
26 Want het was de dag voor de Sabbat; waarom zij hen niet langer naliepen.
27 En als zij de wapenen verzameld, en de vijanden de roof uitgetrokken hadden,
hielden zij de Sabbat; en zij dankten en loofden de Heere zeer, die hen behouden
had tot die dag toe, welke het begin was der barmhartigheid, die over hen kwam.
28 En na de Sabbat deelden zij uit aan de kranken, de weduwen, en de wezen van
de buit, en het overige deelden zij onder zichzelf en onder hun knechten.
29 En als zij deze dingen verricht hadden, hielden zij een algemene biddag, en
baden de barmhartige Heere, dat hij tot het einde toe zijn dienstknechten zou
willen genadig zijn.
30 En hun macht te zamen gebracht hebbende, vernielden zij van degenen, die bij
Timotheüs en Bacchides waren, over de twintigduizend, en veroverden zeer
gelukkig de hoge sterkten, en deelden een grote buit, makende gelijke gedeelten
voor hen, en voor de kranken, en de wezen, en de weduwen, en ook voor de oude
lieden.
31 En hun wapenen verzameld hebbende, stelden zij die alle zorgvuldig in
gelegene plaatsen; en het overige van de buit brachten zij te Jeruzalem.
32 En zij versloegen ook Filarches, die bij Timotheüs was, een zeer goddeloos
man, die de Joden veel droefheid aangedaan had.
33 En als zij in het vaderland een dankdag hielden over de overwinning, hebben
zij Callisthenes, die de heilige poorten in brand had gestoken, vluchtende in
een huisje, verbrand; en zo heeft hij het verdiende loon zijner goddeloosheid
verkregen.
34 En de overgoddeloze Nicanor, die duizend kooplieden bijeen gebracht had om de
Joden aan hen te verkopen,
35 Vernederd zijnde door degenen, die naar zijn achting de minste waren, door de
hulp des Heeren, legde zijn heerlijke kleding af, en zichzelf eenzaam makende,
vluchtte over de Middellandse zee, gelijk een slaaf die zijn Heere ontloopt, en
kwam te Antiochië, boven alles gelukkig zijnde na het verlies van zijn leger.
36 En hij, die aangenomen had de Romeinen de schatting te betalen uit de
gevangenen, die hij te Jeruzalem zou krijgen, verkondigde dat de Joden God tot
een voorvechter hadden; en dat op deze wijze de Joden niet kunnen gewond worden,
omdat zij navolgen de wetten die door hem geordineerd zijn.
2 MAKKABEEËN 9
1 Omtrent deze tijd gebeurde het dat Antiochus met schande wederkwam uit de
plaatsen van omtrent Perzië.
2 Want als hij was ingegaan in de stad genaamd
Persepolis en gewaagde het heilige te beroven, en de stad te bezetten, zo is het
volk te wapen gelopen en brachten hen op de vlucht; en het gebeurde, als
Antiochus door de inwoners op de vlucht gedreven was, dat hij op een
schandelijke wijze vertrok.
3 En als hij te Ecbatana was, werd hem tijding
gebracht van hetgeen Nicanor en Timotheüs wedervaren was.
4 Waarom hij, in zijn
gemoed verbolgen wordende, dacht dat bij het kwaad, dat hem aangedaan hadden
degenen die hem verjaagd hadden, op de Joden zou verhalen; en daarom gelastte
hij zijn voerman, dat hij zonder ophouden zou voortgaan, en de reis volbrengen;
het oordeel uit de hemel hem reeds persende. Want hij sprak in hovaardigheid: Ik
zal Jeruzalem maken tot een begraafplaats der Joden, als ik daar zal gekomen
zijn.
5 Doch de almachtige Heere, de God van Israël, sloeg hem met een
ongeneeslijke en onzienlijke plaag; want toen hij deze woorden geëindigd had,
heeft hem een ongeneeslijke pijn der ingewanden en bittere inwendige pijnigingen
bevangen;
6 Zeer rechtvaardig, als die met vele en vreemde ellendigheden de
ingewanden van anderen gepijnigd had.
7 Doch hij liet daarom niet af van zijn
hoogspreken, maar hij was nog met hoogmoed vervuld, vuur blazende in zijn
gramschap tegen de Joden, en gebood dat men de reis zou verhaasten; en het
gebeurde dat hij ook van de wagen viel, die zeer snel voortreed, en dat hij een
zware val doende, al de leden van zijn lichaam verdraaid werden.
8 Hij, die kort
tevoren de baren der zee scheen te willen gebieden, met een vermetelheid, die de
menselijke gedachten te boven ging, en die meende dat hij de hoogste bergen met
een schaal zou wegen, als hij op de aarde was, werd in een rosbaar gedragen, de
openbare macht Gods in zich voor allen betonende,
9 Zodat ook uit het lichaam
van deze goddeloze levende wormen voortkwamen, en dat zijn vlees, terwijl bij
nog in smarten en pijnen leefde, van hem afviel; en dat van zijn reuk het ganse
leger bezwaard werd, vanwege de verrotting.
10 Zodat hem, die een weinig tevoren
de sterren des hemels scheen te raken, niemand kon dragen, om de onverdraaglijke
stank.
11 Hier begon hij dan, zo verwond zijnde, van de grootheid zijns
hoogmoeds terug te komen, en door deze Goddelijke geseling tot kennis te komen,
alle ogenblikken zwaarder met pijnen aangetast wordende.
12 En zijn eigen stank
ook niet kunnende verdragen, zeide hij deze woorden: Het is recht dat men zich
God onderwerpe, en dat iemand, een sterfelijk mens zijnde, niet denke God gelijk
te zijn.
13 En deze booswicht bad de Heere, die hem nu geen barmhartigheid meer
bewees, aldus zeggende,
14 Dat hij de heilige stad, tot welke bij haastte te
komen, om ze ten gronde uit te roeien, en tot een grafplaats te maken, vrij zou
stellen;
15 En dat hij de Joden, die hij voorgenomen had zelfs niet met een
begrafenis te verwaardigen, maar de vogels tot een aas, en de wilde beesten, met
de kleine kinderen, voor te werpen, allen tezamen die van Athene gelijk zou
maken;
16 En dat hij de heilige tempel, die hij tevoren beroofd had, met zeer
schone geschenken zou versieren, en dat hij al de heilige vaten veelvoudig zou
weergeven, en dat hij uit zijn eigen inkomsten de onkosten, die tot de
offeranden behoorden, zou bestellen;
17 En dat hij daarenboven ook een Jood zou
zijn, en dat hij zou gaan door alle bewoonde plaatsen, om de kracht Gods te
verkondigen.
18 Maar als de pijnen geenszins ophielden, (want het rechtvaardig
oordeel Gods was over hem gekomen) aan zichzelf wanhopende, schreef hij aan de
Joden deze ondergeschreven brief, hebbende een wijze van afbidding, van deze
inhoud:
19 De koning en veldoverste Antiochus, de Joden, aan zijn burgers,
voorspoed, gezondheid en welvaren.
20 Indien gij welvarende zijt, en uw
kinderen, en uw eigen zaken naar uw zin gaan, dat is ons aangenaam.
21 In de
hemel mijn hoop hebbende, gedenk ik goedertieren aan uw eer en aan uw
goedgunstigheid.
22 Wederkomende uit de plaatsen van Perzië, en gevallen zijnde
in een krankheid, die haar zwarigheid heeft, heb ik nodig geacht zorg te dragen
voor de algemene verzekerdheid van allen; niet wanhopende aan mijzelf, maar
grote hoop hebbende dat ik deze krankheid zal ontvlieden.
23 Doch aanmerkende,
dat mijn vader, in die tijden, als hij ook in die bovenplaatsen een leger
voerde, verklaarde wie in zijn plaats zou komen;
24 Opdat zo daar iets, buiten
verwachting zou mogen gebeuren, of ook enige zwarigheid mocht geboodschapt
worden, de inwoners van het land mochten weten, wie de zaken van het rijk
gelaten zijn, en zij niet ontroerd worden. 25 Daarenboven ook overdenkende, dat
de prinsen die hierbij gelegen en naburen van het rijk zijn, op de gelegen
tijden letten en verwachten hetgeen gebeuren zal, zo heb ik tot koning verklaard
mijn zoon Antiochus, die ik, dikwijls in de bovenprovinciën reizende, bij het
merendeel van u vertrouwd en bevolen heb, en ik heb aan hem geschreven hetgeen
hieronder is geschreven.
26 Zo vermaan ik u dan, en verzoek, dat gij gedachtig
zijnde der weldadigheden aan u in het algemeen en bijzonder gedaan, een ieder
van u behoude de goedgunstigheid, die gij hebt tot mij, en tot mijn zoon.
27 Want ik ben verzekerd, dat hij, mijn voornemen navolgende, u alleszins
billijk en
vriendelijk zal gelieven.
28 Zo heeft dan deze mensenmoorder en godslasteraar, als hij het allerkwaadste
geleden had,
gelijk hij anderen ook had aangedaan, in een vreemd land, in het gebergte, door
een zeer
ellendige dood, het leven afgelegd.
29 En Filippus, die met hem opgevoed was, heeft het lichaam met zich genomen;
welke ook,
vrezende de zoon van Antiochus, getrokken is naar Egypte, tot Ptolomeüs
Filometor.
2. MAKKABEEËN 10.
1 En Makkabeüs, en die met hem waren, hebben, daar de Heere hen geleidde, de
tempel en de
stad wedergekregen.
2 En hebben de altaren, die door de vreemde heidenen op de markt opgebouwd
waren, en
bovendien ook de tempel der afgoden weggenomen.
3 En als zij de tempel hadden gereinigd, hebben zij een ander altaar gemaakt, en
als zij uit
stenen vuur hadden geslagen, en het vuur daaruit hadden ontvangen, hebben zij
offerande
geofferd, na de tijd van twee jaren; en hebben het reukwerk, en de lampen, en de
toonbroden
verzorgd.
4 Dit gedaan hebbende, baden zij de Heere, op hun buik nedervallende, dat zij
niet weder
mochten vallen in zodanige zwarigheden, maar indien zij ook te eniger tijd
kwamen te
zondigen, dat zij door hem met goedertierenheid mochten worden gekastijd, en
niet de
godslasterlijke en barbaarse heidenen overgegeven worden.
5 En het gebeurde op dezelfde dag dat de tempel door de vreemde heidenen
ontheiligd is
geweest de reiniging van de tempel geschiedde, namelijk op de vijfentwintigste
der maand,
die Chasleu is.
6 En zij vierden met vreugde acht dagen, naar de wijze der loofhutten,
gedachtenis hoe zij een
weinig tijds tevoren op het feest der loofhutten, op de bergen en in de
spelonken, gelijk de
wilde beesten, in eenzaamheid geweest waren.
7 Derhalve dragende ranken van wijngaarden en schone takken, en ook palmtakken,
offerden
zij lofzangen hem, die voorspoed had gegeven, dat deze zijn plaats zou gereinigd
worden.
8 En maakten een besluit, door een algemeen gebod en toestemming voor het ganse
volk der
Joden, dat deze dagen alle jaren zouden gevierd worden.
9 En de uitgang van het leven van Antiochus, die toegenaamd was Epifanes, is
dusdanig
geweest.
10 Doch nu zullen wij verklaren hetgeen onder Antiochus Eupator, de zoon van
deze
goddeloze, geschied is, kortelijk saamvattende de gedurige ellende der oorlogen.
11 Want deze, het koninkrijk ontvangen hebbende, stelde over zijn zaken een
zekere Lysias,
die de opperste veldoverste was over Celo-Syrië en Fenicië.
12 Want Ptolomeüs, die toegenaamd was Macron, willende liever voor de Joden het
recht
bewaren, vanwege het ongelijk dat gedaan was, trachtte hetgeen hun aanging
vreedzaam te
bestellen.
13 Waarom hij door de vrienden bij Eupator beschuldigd zijnde, en dikwijls
moetende horen
dat hij een verrader was, omdat hij Cyprus, hem door Filometor toevertrouwd,
verlaten. had,
en tot Antiochus Epifanes geweken was, en dat hij die edele macht niet zo
voortreffelijk had
bediend, zichzelf vergeven hebbende, heeft het leven verlaten.
14 En Gorgias, veldoverste geworden zijnde van die plaatsen, onderhield vreemd
krijgsvolk,
en voerde gedurig de oorlog tegen de Joden.
15 En tegelijk met hem ook de Idumeeën, welgelegen sterkten in hun macht
hebbende,
oefenden de Joden, en tot zich genomen hebbende degenen, die uit Jeruzalem
gebannen
waren, trachtten de oorlog te voeden.
16 En die met Makkabeüs waren, een biddag gehouden en God gebeden hebbende, dat
hij hen wilde helpen strijden, deden een aanval op de sterkten der Idumeeën.
17
Welke zij ook met geweld aantastende, de plaats vermeesterden, en verdreven
allen die op de muren vochten, en sloegen dood allen die hen ontmoetten, en
brachten niet minder dan twintigduizend man om.
18 En als er niet minder dan
negenduizend gevlucht waren in twee torens, die zeer sterk waren en wel voorzien
van alles wat nodig was om een belegering te doorstaan,
19 Zo liet Makkabeüs,
Simon en Jozef, en daarenboven Zacheüs, en velen met hem om deze belegering te
doen, en hij week zelf naar de plaatsen, die meer nood hadden.
20 Maar die met
Simon waren, geldgierig zijnde, lieten zich door sommigen, die in de torens
waren, met geld omkopen, en zevenduizend drachmen ontvangen hebbende, lieten toe
dat enigen ontkwamen.
21 En als hetgeen daar geschied was, de Makkabeeër
geboodschapt was, vergaderde hij de oversten des volks, en beschuldigde hen, dat
zij hun broeders voor geld hadden verkocht, daar zij de vijanden tot hun nadeel
hadden losgelaten.
22 En heeft hen, daar zij verraders waren, omgebracht, en
terstond die twee torens ingenomen.
23 En door de wapenen, die hij in handen
had, alleszins voorspoedig zijnde, bracht hij in die twee sterkten om meer dan
twintigduizend mensen.
24 En Timotheüs, die tevoren door de Joden overwonnen
was, vergaderd hebbende een zeer grote menigte van vreemd krijgsvolk, en
bijeengebracht hebbende de ruiters, die van Azië waren, niet weinig in getal,
kwam aanrukken, alsof bij Judea met de wapenen zou innemen.
25 Die met Makkabeüs
waren, als hij met hen naderde tot het gebed van God, aarde op hun hoofden
strooiende, en hun lendenen met zakken omgordende,
26 En nedervallende op de
rand, die tegenover het altaar is, baden dat hij hun wilde genadig zijn, en dat
hij vijandig zou willen zijn tegen hun vijanden, en degenen tegenstaan die hen
tegenstonden, gelijk de wet verklaart.
27 Als zij van het gebed gekomen waren,
namen zij de wapenen, en trokken ver van de stad, en als zij de vijanden
naderden, bleven zij stil staan.
28 En als de zon opgegaan was, leverden zij met
elkander slag; dezen hadden tot een waarborg van de voorspoed en overwinning met
de kloekmoedigheid, de toevlucht tot de Heere, en genen stelden daartegen hun
moed tot een overste van de strijd.
29 Als er nu een zeer hevige strijd was,
zijn de vijanden uit de hemel verschenen vijf treffelijke mannen, zittende op
paarden met gouden tomen, en twee van hen waren leidslieden der Joden.
30 Dezen
nemende Makkabeüs midden tussen hen, beschermden hem met hun wapenen, en
bewaarden hem dat hij niet gewond werd, en wierpen op de vijanden pijlen en
bliksemen, waardoor ze door blindheid in verwarring gebracht zijnde, geslagen en
met verbaasdheid vervuld werden.
31 En er werden verslagen
twintigduizendenvijfhonderd man te voet en zeshonderd ruiters.
32 En Timotheüs
zelf vluchtte in een zeer wel bezette sterkte, genaamd Gazara, waar Cherea de
overste was.
33 Die met Makkabeüs waren, kloekmoedig zijnde, belegerden de
sterkte vierentwintig dagen.
34 En die daar binnen waren, vertrouwende op de
vastigheid der plaats, lasterden bovenmate zeer, en wierpen gruwelijke woorden
uit.
35 En als de vijfentwintigste dag begon aan te lichten, zo hebben enige
jongelingen, die met Makkabeüs waren, in hun gemoed ontstoken zijnde door de
Godslasteringen, op de muren aangevallen en zeer manmoedig en met een ontstoken
gemoed allen die hun voorkwamen doodgeslagen.
36 En de anderen desgelijks opklimmende in de omgang tot hen, die binnen waren,
staken de
torens in brand, en vuren ontstoken hebbende, verbrandden al die godslasteraars
levend.
37 En de anderen verbraken de poorten; en weer anderen, slagorde ingelaten
hebbende,
namen de stad in, en zij sloegen Timotheüs, verscholen in een kuil, en zijn
broeder Chereas en
Apollofanes.
38 En deze dingen verricht hebbende, dankten zij met lofzangen en dankzeggingen
de Heere,
die Israël zo grote weldaad had bewezen, en die hun deze overwinning gegeven
had.
2. MAKKABEEËN 11.
1 En een zeer weinig tijds daarna, Lysias, des konings
hofmeester en bloedverwant, en die over de zaken des konings gesteld was, zich
zeer ontevreden houdende over hetgeen geschied was,
2 En vergaderd hebbende
omtrent tachtigduizend man voetvolk, en de ganse ruiterij, trok op tegen de
Joden, voorgenomen hebbende de stad te maken tot een woonplaats der heidenen;
3
En de tempel tot geldgewin te gebruiken, gelijk de andere tempels der heidenen,
en het hogepriesterschap alle jaren voor geld te verkopen,
4 Geenszins
overleggende de macht Gods, maar hoogmoedig zijnde op zijn vele duizenden te
voet, en duizenden te paard, en de tachtig olifanten,
5 Kwam in Judea, en
genaakte Bethsura, zijnde een vaste plaats, gelegen van Jeruzalem omtrent vijf
stadiën en hij benauwde het.
6 En als die met Makkabeüs waren verstonden, dat
hij hun sterkten belegerd had, zo baden zij en de scharen, met kermen en tranen
de Heere, dat hij een goede engel wilde zenden tot behoud van Israël.
7 En
Makkabeüs zelf nam eerst de wapenen op, en vermaande de anderen, dat zij met hem
zich in gevaar wilden begeven, om hun broeders te hulp te komen.
8 En zij deden
gezamenlijk een kloekmoedige aanval; en als zij nog bij Jeruzalem waren, is hun
een te paard zittende verschenen, die hun voorreed, in witte kleding, en zijn
gouden wapenrusting schuddende.
9 En allen prezen de barmhartige God
eendrachtig, en werden in hun zielen zeer gesterkt, bereid zijnde niet alleen de
mensen, maar ook de allerwildste dieren, en ijzeren muren te doorsteken.
10 En
zij trokken in slagorde, hebbende een uit de hemel, die hen zou helpen vechten,
daar God zich over hen ontfermde.
11 En als leeuwen op hun vijanden aanvallende,
hieuwen zij daarvan terneder elfduizend voetknechten, en duizendenzeshonderd
ruiters;
12 En al de anderen dwongen zij te vluchten, en velen van hen gewond
zijnde ontkwamen naakt, en Lysias, zelf met schande vluchtende, ontkwam het ook.
13 En daar hij niet dwaas was, bij zichzelf overleggende de nederlaag die hem
geschied was, en verstaande dat de Hebreeën onoverwinnelijk waren, overmits de
alvermogende God met hen streed, zo zond hij aan hen,
14 En verzekerde hun, dat
hij op alle billijke voorwaarden met hen wilde handelen, en dat hij daarom ook
de koning zou bewegen, ja noodzaken hun vriend te worden.
15 Makkabeüs nu,
zorgdragende voor hetgeen oorbaar was, stond toe al hetgeen dat Lysias verzocht,
want al wat Makkabeüs aan Lysias bij geschrift had overgegeven voor de Joden,
dat stond de koning toe.
16 Want de brieven van Lysias aan de Joden geschreven,
waren van deze inhoud: Lysias wenst het Joodse volk voorspoed.
17 Johannes en
Absalom, die door u afgezonden zijn, als zij de ondergeschreven antwoorden
overgegeven hadden, hebben verzocht dat wij zouden inwilligen hetgeen daarin te
kennen gegeven wordt.
18 Zo heb ik dan al hetgeen, dat aan de koning moest gebracht worden, hem
verklaard, die al
wat behoorlijk was toegestaan heeft.
19 Daarom, indien gij behouden zult de goedgunstigheid tot onze zaken, zo zal ik
ook
voortaan trachten om een oorzaak te zijn van uw welvaren.
20 Doch van deze dingen in het bijzonder heb ik last gegeven zo aan deze, als
aan mijn
afgezondenen, om ulieden het te verklaren.
21 Vaart wel in het honderdachtenveertigste jaar, de vierentwintigste dag der
maand van
Jupiter Corinthius.
22 En de brief van de koning was van deze inhoud: De koning Antiochus wenst zijn
broeder
Lysias voorspoed.
23 Nadat onze vader tot de goden opgenomen is, wij willende dat degenen, die in
ons
koninkrijk zijn, buiten alle beroerten hun eigen zaken mogen verzorgen;
24 Gehoord hebbende, dat de Joden niet tevreden zijn met de verandering van mijn
vader,
waardoor bij hen wilde brengen tot de Griekse wijze van godsdienst, maar dat zij
hun eigen
wijze liever willen volgen, en daarom verzoeken dat hun toegelaten worde hun
eigen wetten
te mogen volgen;
25 Zo is het, dat wij goedgevonden hebben dat dit volk ook buiten de beroerte
zal zijn, en
bevelen, dat hun de tempel zal worden wedergegeven, en dat zij voortaan wandelen
mogen
naar de gebruiken hunner voorouders.
26 Gij zult dan weldoen, dat gij tot ben zendt, hun gevende de rechterhand,
opdat zij ons
goedvinden wetende, goedsmoeds mogen zijn, en met vreugde hun eigen dingen mogen
verrichten.
27 En de zendbrief van de koning aan het Joodse volk was dusdanig: De koning
Antiochus
wenst de raad der Joden, en al de andere Joden, voorspoed.
28 Zo gij welvarende zijt, dat zal zijn gelijk wij willen; wij zijn in goede
gezondheid.
29 Menelaüs heeft ons verklaard, dat gij begeert, wedergekomen zijnde, uw eigen
zaken te
plegen.
30 Degenen dan, die tot ons afgekomen zijn tot de dertigste dag der maand van
Xanthicus, zal
de rechterhand gegeven worden met alle verzekerdheid.
31 Dat de Joden gebruiken mogen hun eigen spijzen en wetten, gelijk als van
tevoren, en dat
niemand hunner op enigerlei wijze moeite zal aangedaan worden, om van hetgeen
onvoorzichtig zou mogen gedaan zijn.
32 Ik heb ook Menelaüs aan u gezonden, om u te vertroosten.
33 Vaartwel. De vijftiende dag der maand van Xanthicus, in het jaar
honderdachtenveertig.
34 De Romeinen hebben ook een zendbrief aan hen geschreven, van deze inhoud:
Quintus
Memmius, en Titus Manlius, gezanten der Romeinen, wensen het Joodse volk
voorspoed.
35 Hetgeen Lysias, de bloedvriend des konings, u toegestaan heeft, dat vinden
wij ook goed.
36 Doch aangaande hetgeen hij goedgevonden heeft tot de koning te brengen, zendt
terstond
iemand die daarover mag handelen, opdat wij mogen verklaring doen van hetgeen u
dienstig
is. Want wij trekken naar Antiochië.
37 Daarom spoedt u, en zendt enigen, opdat wij ook mogen weten hoe gij gezind
zijt.
38 Vaart wel. De vijftiende dag der maand Xanthicus, in het jaar
honderdachtenveertig.
2. MAKKABEEËN 12.
1 En als deze verbonden aldus gemaakt waren, zo vertrok Lysias naar de koning en
de Joden
begaven zich om het land te bouwen.
2 Doch de oversten van die plaatsen, Timotheüs en Apollonius, de zoon van
Genneüs, en
bovendien ook Hieronymus, en Demofon, en benevens deze Nicanor, overste van
Cyprus,
lieten hun niet toe, dat zij in rust mochten blijven, en hun dingen in stilte
doen.
3 En die van Joppe bedreven aan de Joden dit schelmstuk. Zij baden de Joden, die
bij hen woonden, dat zij met vrouwen en kinderen met hen zouden gaan in enige
schuiten door hen besteld, alsof daar geen vijandschap tegen hen ontstaan ware.
4 En als zij, volgens het algemeen besluit der stad, dit aannamen, als die in
vrede wilden leven, en geen kwaad vermoeden hadden, nadat zij in zee gevaren
waren, hebben die van Joppe hen in de zee verdronken, zijnde niet minder dan
tweehonderd.
5 En Judas, verstaande dat deze wreedheid tegen zijn landslieden begaan was,
gebood de mannen, die bij hem waren, de wapenen op te nemen; en God aanroepende
tot een rechtvaardige rechter,
6 Trok heen tegen de moordenaars der broeders, en stak bij nacht de haven in
brand, en verbrandde de schuiten, en doorstak hen, die daar gevlucht waren.
7 En als de plaats ingesloten was, zo vertrok hij, als die weder zou komen, en
de ganse burgerschap van Joppe uitroeien.
8 Als hij verstaan had, dat die van Jamnia ook op dezelfde wijze wilden handelen
met de Joden, die bij hen woonden,
9 Zo overviel hij die van Jamnia des nachts, en verbrandde hun haven en vloot,
zodat het licht van de vlam gezien werd tot Jeruzalem toe, zijnde
tweehonderdenveertig stadiën ver.
10 En als zij vandaar vertrokken waren negen
stadiën, en hun reis tegen Timotheüs maakten, zo zijn de Arabieren, sterk zijnde
niet minder dan vijfduizend te voet, en vijfhonderd ruiters, hem aangevallen;
11 En als er een hevig gevecht geschiedde, en die met Judas waren, door de hulp,
die van God kwam, voorspoedig vochten, zo baden de Nomaden van Arabië,
overwonnen zijnde, dat Judas hun wilde de rechterhand geven, belovende dat zij
hem hun vee geven zouden, en hun bevorderlijk zijn in alles.
12 En Judas, achtende dat zij hem waarlijk in vele zaken zouden dienstig zijn,
heeft toegestaan dat men vrede met hen zou maken; en als zij de rechterhand
ontvangen hadden, zijn zij vertrokken in hun tenten.
13 En hij ondernam ook een brug te slaan tegen een sterke stad, die met muren
omsingeld was, en die van allerlei volk, ondereen gemengd, bewoond werd, met
name Caspin.
14 Maar die van binnen vertrouwende op de vastigheid van haar muren, en de
vooraad van proviand. gedroegen zich onachtzaam, scheldende die met Judas waren
en daarenboven hen lasterende, en sprekende onbehoorlijke dingen.
15 Doch die met Judas waren, aanroepende de grote prins der wereld, die zonder
stormrammen en andere instrumenten van geweld, de muren van Jericho
ternedergeworpen heeft, ten tijde van Jozua, vielen aan op de muren als wilde
mensen.
16 En de stad door Gods wil ingenomen hebbende, doodden zij een onuitsprekelijke
menigte, zodat het meer, dat daarbij lag, de breedte hebbende van twee stadiën,
van bloed scheen te vloeien, en daarmee vervuld te zijn.
17 En als zij vandaar zevenhonderdenvijftig stadiën voortgetrokken waren, kwamen
zij in Charax tot de Joden, genaamd Tubianen.
18 En zij vonden Timotheüs niet in die plaatsen; en toen van die plaatsen,
zonder iets uitgericht te hebben, vertrokken zijnde, heeft hij een bezetting
gelaten in zekere plaats, die zeer sterk was.
19 Dositheüs en Sosipater, zijnde van de oversten dergenen die met Makkabeüs
waren, uittrekkende, vernielden van degenen, die van Timotheüs daar gelaten
waren in de sterkte, meer dan tienduizend man.
20 En Judas Makkabeüs, zijn leger in slag-orden gesteld hebbende, bij hopen,
stelde hen over die hopen, en viel op Timotheüs aan, die bij zich had
honderdentwintigduizend te voet, en tweeduizendvijfhonderd te paard.
21 Timotheüs nu, vernemende de komst van Judas, zond tevoren weg al de vrouwen
en kinderen, en al de bagage naar een plaats genaamd Karnion, want deze plaats
was moeilijk te belegeren en bij te komen, om de engte van al die plaatsen.
22 Als nu de eerste hoop van Judas zich vertoonde, en een verbaasdheid over de
vijanden kwam door de verschijning desgenen, die alle dingen ziet, zo begaven
zij zich met een gedruis op de vlucht, de ene herwaarts, en de andere derwaarts
vliedende, zodat zij dikwijls door hun eigen volk gekwetst, en door de scherpte
der zwaarden doorstoken werden.
23 En Judas vervolgde hen heftig, en doorstak deze booswichten, en vernielde van
hen dertigduizend man.
24 En Timotheüs zelf, als hij gevallen was in de handen van Dositheüs en
Sosipater, bad met grote bedriegelijkheid, dat men hem bij het leven wilde
behouden en loslaten, omdat hij velen hunner ouders en hunner broeders had, en
het geschieden zou dat men anderszins op die geen acht zou hebben.
25 En als hij met vele woorden zijn toezegging verzekerd had, namelijk dat hij
ze zonder enige hinder leveren zou, zo hebben zij hem losgelaten, om de
behoudenis der broederen.
26 En Judas vandaar trekkende naar Karnion en
Atergation, heeft daar vijfentwintigduizend man doodgeslagen.
27 En na de vlucht en nederlaag van deze, heeft hij ook zijn leger gebracht voor
Efron, een sterke stad, waarin een grote menigte van allerlei volk woonde; de
dappere jongelingen, staande voor de muren, vochten zeer kloek, en daar was een
grote voorraad van instrumenten en pijlen.
28 Doch zij, aanroepende God de prins, die met kracht der vijanden macht
verbreekt, hebben de stad ingenomen en onderdanig gemaakt, en sloegen van
degenen, die daarin waren, tot vijfentwintigduizend.
29 En vandaar optrekkende, begaven zij zich naar de stad Scythopolis, gelegen
van Jeruzalem zeshonderd stadiën.
30 Maar als de Joden, die daar woonden, getuigden van de goedgunstigheid, die de
burgers van Scythopolis hun toegedragen hadden, en boe beleefd zij hen hadden
bejegend in tijden van tegenspoed.
31 Zo dankten zij hen, en vermaanden hen, dat zij ook voortaan hun volk
goedgunstig zouden zijn, en als het feest der weken aanstaande was, zijn zij te
Jeruzalem wedergekomen.
32 En als het feest, genoemd Pinksteren, voorbij was, zo
trokken zij op tegen Gorgias, de veldoverste van Idumea.
33 En trokken uit met drieduizend te voet, en vierhonderd ruiters.
34 En als zij tegen hem streden, geschiedde het dat er weinigen van de Joden
vielen.
35 En een zekere Dositheüs, een ruiter van die van Bakenor, een kloek man, had
Gorgias vast, en hem bij zijn rok vattende, leidde hem kloek henen; en als hij
deze levend wilde vangen, zo kwam daar een vervloekt mens van de Thracische
ruiters op hem aanvallen, en zijn schouder afhouwende, ontvluchtte Gorgias naar
Marisa.
36 En als degenen, die bij Esdrin waren, lang vochten, en vermoeid waren, zo
riep Judas de Heere aan, dat hij als een medestrijder en een voorganger in de
strijd wilde verschijnen;
37 En beginnende in zijn vaderlijke taal een geroep met lofzangen, viel hij
onverwachts op de soldaten van Gorgias, en dreef hen op de vlucht.
38 En Judas, zijn krijgsvolk bijeen vergaderd hebbende, kwam in de stad Odollam;
en daar de zevende dag hun overkwam, hebben zij, naar gewoonte geheiligd zijnde,
daar de sabbat doorgebracht.
39 En de volgende dag, kwamen degenen die met Judas waren, omtrent de tijd als
het nodig is zulks te doen, om de lichamen dergenen die gevallen waren weg te
nemen, en met hun bloedvrienden te stellen in de graven hunner vaderen.
40 En zij vonden onder de rokken van een ieder der doden enige dingen, die de
afgoden van
Jamnia geheiligd waren, hetwelk de wet de Joden verbiedt; en het werd een ieder
openbaar,
dat zij om deze oorzaak gevallen waren.
41 Zo hebben zij dan allen de Heere, de rechtvaardige rechter, die alle
verborgen dingen
openbaar maakt, geprezen.
42 En tot het gebed gekeerd zijnde, baden zij dat de zonde, die daar begaan was,
volkomen
mocht uitgewist worden; en de kloekhartige Judas vermaande de menigte, dat zij
zich wilden
bewaren, dat zij zonder zonde mochten zijn, als die voor hun ogen hadden gezien
hetgeen
geschied was, om der zonden wil dergenen, die gevallen waren.
43 En enige voorraad gemaakt hebbende uit een hoofdschatting, van tweeduizend
drachmen zilver, zond die naar Jeruzalem om offerande te doen voor de zonde;
gans wel en edel doende, daar hij dacht aan de opstanding.
44 (Want indien hij niet had verwacht, dat degenen die gevallen waren, weder
zouden
opstaan, zo zou het tevergeefs en dwaas geweest zijn voor de doden te bidden)
45 Daarbenevens dat hij aanmerkte dat degenen, die godzalig ontslapen zijn, een
zeer schone genade weggelegd is.
46 Een heilige en godzalige gedachte! Waarom hij voor de gestorvenen de
verzoening deed,
opdat zij van de zonden zouden ontslagen worden.
2. MAKKABEEËN 13
1 In het honderdnegenenveertigste jaar kwam aan degenen die bij Judas waren ter
ore, dat
Antiochus Eupator met grote menigte aankwam tegen Judea.
2 En met hem Lysias, zijn hofmeester en die over zijn zaken gesteld was, een
ieder hebbende
een Griekse macht van honderdentienduizend te voet, en vijfduizendendriehonderd
ruiters, en tweeëntwintig olifanten, en driehonderd wagens met zeisen gewapend.
3 En bij dezen voegde zich ook Menelaüs, die Antiochus met veel schimpen
vermaande, niet
om het welvaren van het vaderland, maar omdat hij meende, dat hij in het
oppergezag zou
gesteld worden.
4 Maar de Koning der koningen verwekte het gemoed van Antiochus tegen deze
booswicht,
en als Lysias betoonde dat hij oorzaak was van al dit kwaad, zo gebood hij dat
men hem zou
brengen naar Berea, om daar omgebracht te worden, gelijk het gebruikelijk was in
die plaats.
5 Daar was in die plaats een toren, vijftig ellen hoog, vol was, in deze was een
rond
instrument, waarvan men aan alle kanten afviel in de as.
6 Zij stieten daarvan af een ieder, die aan kerkroof schuldig was, of die
anderszins enig ander
bijzonder kwaad gedaan had, dat hij omkwam.
7 Met zulk een dood gebeurde het dat deze goddeloze Menelaüs stierf, en de aarde
niet mocht bekomen.
8 En dat zeer rechtvaardig, want hij had vele zonden gedaan tegen het altaar,
waar het heilig
vuur was, en de as, en daarom heeft bij zijn dood in de as gevonden.
9 En de koning door deze gedachten een barbaars gemoed gekregen hebbende, kwam
om de Joden veel meer kwaad te doen, als hun ooit in zijns vaders tijd geschied
was.
10 Doch Judas, dit vernemende, gebood het volk, dat zij dag en nacht de Heere
zouden
aanroepen, dat hij, zo hij ooit of immer, nu wilde te hulp komen degenen die in
gevaar waren van de wet, en van hun vaderland, en van de heilige tempel te
verliezen;
11 En dat hij het volk, dat nu een weinig adem had geschept, niet wilde laten
vallen in de
handen der schandelijke heidenen.
12 Als zij dit allen gezamenlijk deden, en de barmhartige Heere baden, met
klagen en vasten,
voor hem zonder ophouden drie dagen nedergevallen liggende, heeft Judas hen
vermaand en geboden, dat zij zouden bij hem komen.
13 En hij, met de ouderlingen alleen zijnde, nam met hen raad, eer het
krijgsvolk van de
koning in Judea zou invallen, en zij de stad zouden bemachtigen, dat zij hem
zouden
tegentrekken, en dat zij de zaken zouden wagen, steunende op de hulp des Heeren.
14 Hij dan, de zorg bevolen hebbende aan de schepper der wereld en vermaand
hebbende
degenen die met hem waren, dat zij kloekmoedig tot de dood toe wilden strijden
voor de
wetten, tempel, stad, vaderland en regering sloeg omtrent Modin zijn leger op.
15 En zijn volk tot leus gegeven hebbende: VAN GOD IS DE OVERWINNING, is hij met
enige van de beste en uitgelezen jongelingen bij nacht, bij het hof des konings,
aangevallen op het leger, en heeft omtrent tweeduizend man verslagen, en heeft
daarbij geveld de
voornaamste olifant, met de menigte dergenen, die daar in het huis waren.
16 En eindelijk het leger met vrees en verwarring vervuld hebbende, zijn zij met
voorspoed
vertrokken.
17 En dit was geschied als de dag aanlichtte, door de bescherming des Heeren,
die hem hielp.
18 De koning nu, een proef gekregen hebbende van de stoutmoedigheid der Joden,
beproefde de plaatsen met list te bemachtigen.
19 En als hij kwam tegen Bethsura, een sterke bezetting der Joden, werd hij op
de vlucht
gebracht, gestuit en verminderd.
20 En Judas zond aan degenen, die daar binnen waren, hetgeen zij van node
hadden.
21 En Rodocus, een van het Joodse krijgsvolk, boodschapte de geheime, zaken aan
de
vijanden, waarom hij gezocht, gegrepen en in de gevangenis gesloten is.
22 De koning hield ten tweeden male overleg met die van Bethsura, en de
rechterhand
gegeven en ontvangen hebbende, vertrok.
23 En slag leverende met degenen die met Judas waren, ontving hij de nederlaag.
En als hij
vernomen had dat Filippus, die hij te Antiochië gelaten had om zijn zaken te
doen, afgevallen
was, is hij verslagen geworden; en de Joden gebeden hebbende, onderwierp hij
zich aan hen, en zwoer hun op alle billijke voorwaarden; en met hen verenigd
zijnde, offerde hij offeranden, en vereerde de tempel, en betoonde aan de plaats
grote eer.
24 En omhelsde Makkabeüs, en benoemde hem tot een opperste veldoverste, van
Ptolomaïs of tot de Gerzenen.
25 En als hij te Ptolomaïs gekomen was, waren die van Ptolomaïs zeer ontevreden
over de
verbonden, want zij namen het zeer kwalijk dat zij de verbonden wilden
verbreken.
26 Doch Lysias, klimmende op de rechterstoel, verantwoordde dat bekwamelijk, en
stelde hen tevreden, en stilde hen, en maakte hen goedgunstig, zodat hij
vertrekken kon naar Antiochië. En zo is het gegaan met des konings aankomst en
vertrek.
2 MAKKABEEËN 14
1 Na de tijd van drie jaren gebeurde het, dat Demetrius, de zoon van Seleucus,
in de haven van Tripolis was ingevaren, met een sterke menigte en vloot;
2 En dat hij dat land bemachtigde, nadat hij Antiochus en zijn hofmeester Lysias
had omgebracht.
3 En een zekere Alcimus, die tevoren hogepriester was geweest, en zichzelf
vrijwillig besmet had in de tijden der vermenging, overleggende dat voor hem in
generlei wijze behoud was, en dat hij geen toegang meer zou mogen hebben tot het
heilig altaar,
4 Kwam tot de koning Demetrius, in het honderdeenenvijftigste jaar, hem
brengende een gouden kroon, en een palmtak en bovendien ook enige takken, die
men meende van de tempel te zijn, en hield zich stil op die dag.
5 En gelegen tijd verkregen hebbende om zijn dwaasheden uit te voeren, geroepen
zijnde door Demetrius in de raad, en gevraagd zijnde naar de toestand en het
voornemen der Joden,
6 Zeide daarop: Die onder de Joden genoemd worden de Asideeën, van wie Judas
Makkabeüs de overste is, die voeren gedurig oorlogen en verwekken oproeren, en
laten niet toe dat het koninkrijk een goede stand verkrijgt.
7 Waarom ik, beroofd zijnde van de heerlijkheid mijner voorouders, namelijk van
het hogepriesterschap, ben nu hier gekomen:
8 Eerstelijk omdat ik het oprecht meen met de zaken, die de koning aangaan, en
ten tweede opdat ik mijn eigen burgers een dienst zou doen, want door de
onredelijkheid dergenen, waarvan tevoren gesproken is, lijdt ons ganse geslacht
geen kleine zwarigheid.
9 Daarom gij, o koning, dit alles verstaan hebbende, wil zorgdragen zowel voor
het land als voor ons geslacht dat rondom bezet is, naar uw bekende
goedertierenheid, die gij allen bewijst.
10 Want zo lang als Judas zal leven, is het onmogelijk dat de zaken tot vrede
gebracht worden.
11 En als deze dingen door hem gezegd waren, hebben de andere vrienden van de
koning, die tegen Judas kwalijk gezind waren, gemakkelijk Demetrius nog meer
ontstoken.
12 En hij riep terstond Nicanor, die over de olifanten gesteld was, en hem
gemaakt hebbende tot overste over Judea, zond hem derwaarts;
13 Hem brieven gevende, dat hij Judas zou ombrengen, en degenen die met hem
waren verstrooien, en dat hij Alcimus zou stellen tot hogepriester van de
grootste tempel.
14 En de heidenen, die voor Judas uit Judea waren gevlucht, vermengden zich als
kudden met Nicanor, achtende dat der Joden tegenspoed en ellenden hun eigen
voorspoed zou zijn.
15 En de Joden verstaan hebbende de aankomst van Nicanor, en dat de heidenen
zich bij hem voegden, strooiden aarde op hun hoofden, en baden hem, die tot in
eeuwigheid zijn volk had bevestigd, en die altijd zijn erfdeel met verschijning heeft aangenomen.
16 En als de overste bevel gegeven had, trok het leger terstond van daar, en
leverde slag bij het vlek Dessau.
17 En Simon, de broeder van Judas, sloeg Nicanor, en werd een weinig verbaasd
daarover, dat de vijanden zo spoedig waren verdwenen.
18 Desgelijks Nicanor, horende wat dapperheid degenen hadden die met Judas
waren, en wat voorspoed zij hadden als zij streden voor hun vaderland, zo
vreesde hij het te wagen door een slag.
19 Daarom zond hij Posidonius, en Theodotus, en Mattathias, om de rechterhand te
geven en te ontvangen.
20 En als hierover vele raadplegingen gehouden werden, en de overste aan de
menigte de zaak had medegedeeld, en als het bleek dat de stemmen eenparig waren,
zo stonden zij de verbonden toe.
21 En zij stelden een dag, waarop zij in het bijzonder zouden komen op een
plaats, en van beide zijden werd er een stoel gebracht en men zette de stoelen
bijeen.
22 En Judas stelde enigen, die in de wapenen waren, in bekwame plaatsen, om
gereed te zijn, opdat van de vijanden niet te eniger tijd onvoorziens een
schelmstuk zou geschieden; en zo hebben zij een gevoegelijke samenspreking
gehad.
23 En Nicanor verkeerde te Jeruzalem, en hij deed niets ongerijmds, en hij
dankte de scharen af, die bij menigten tot hem vergaderd waren.
24 En hij hield Judas zeer in waarde, van harte tot de man geneigd zijnde.
25 En hij vermaande hem, dat hij een huisvrouw zou trouwen en kinderen gewinnen;
en hij trouwde, en leefde in stilheid en leidde een gewoon leven.
26 Alcimus nu, ziende de goedwilligheid des enen tegen de ander, en de verbonden
die zij gemaakt hadden, zo nam hij deze en vertrok naar Demetrius, en zeide dat
Nicanor dingen voorhad die vijandig waren aan de zaken des konings; want, zeide
hij, hij heeft Judas, die het koninkrijk lagen legt, verordineerd dat hij in
zijn plaats zal komen.
27 De koning zeer toornig geworden en door de laster van deze grote booswicht
opgeruid zijnde, schreef aan Nicanor, zeggende, dat hij deze verbonden zeer
kwalijk nam; en gebood dat men Makkabeüs terstond gevangen zou zenden naar
Antochië.
28 Als nu Nicanor deze dingen ter ore gekomen waren, is hij zeer verbaasd
geworden, en nam het zeer kwalijk, dat hij de verbonden moest teniet doen; daar
de man geen onrecht gedaan had.
29 En daar het niet doenlijk was de koning tegen te staan, zo nam hij een
gelegen tijd waar, om het met een krijgslist te volbrengen.
30 Doch Makkabeüs, bemerkende dat Nicanor met hem strenger handelde, en dat hij
in de gewone omgang onvriendelijker was; en achtende dat deze strengheid niet
uit de beste oorzaak voortkwam, vergaderd hebbende niet weinigen van de zijnen,
heeft zich voor Nicanor verborgen.
31 De andere nu, merkende dat hij door de man met een behendige krijgslist
bedrogen was, ging naar de grootste en heiligste tempel, als de priesters de
behoorlijke offeranden opofferden, en gebood hun, dat zij hem de man zouden
uitleveren.
32 En als zij met ede verklaarden, dat zij niet wisten waar hij was, die gezocht
werd, zo heeft hij, zijn hand uitstrekkende naar de tempel, dit gezworen:
33 Indien gij mij Judas niet gevangen overlevert, zo zal ik deze tempel Gods tot
een vlak veld maken en ik zal het altaar ondergraven, en zal daar weder bouwen
een doorluchtige tempel ter ere van Bacchus.
34 En als hij zulke dingen gezegd had, is hij weggegaan, maar de priesters hun
handen naar de hemel uitstekende, riepen hem aan die altijd geweest was een
voorvechter van ons volk, dit zeggende:
35 Gij, o Heere van allen, die geen ding van node hebt, gij hebt gewild dat de
tempel uwer woning bij ons zou zijn.
36 Nu dan, o gij heilige Heere aller heiligmaking, bewaar in eeuwigheid onbesmet
dit huis, dat onlangs gereinigd is.
37 En een zekere Razis, van de ouderlingen te Jeruzalem, een man die de stad en
burgers liefhad, en die van een zeer goede naam was, en vanwege zijn
goedertierenheid een vader der Joden was genoemd, werd beschuldigd bij Nicanor.
38 Want in de voorgaande tijden werd bij geoordeeld, dat hij een oprecht Jood
was, en hij had zijn lichaam en ziel gesteld voor het Jodendom, met alle
standvastigheid.
39 Nicanor nu willende openbaar maken de vijandschap, die hij had tegen de
Joden, zond over de vijfhonderd soldaten omhem te vangen.
40 Want hij meende, als hij hem zou gevangen hebben, dat hij de Joden daarmede
groot leed zou doen.
41 Maar als de menigte de toren zou innemen, en geweld deden op de deur van het
voorhof, en als hun geboden werd dat zij vuur zouden brengen, en de deuren in
brand steken, als hij nu rondom bezet was, heeft hij zichzelf met het zwaard
doorstoken;
42 Willende liever kloekmoedig sterven, dan vallen in de handen van deze
schelmen, en smaadheid lijden, die zijn eerlijk geslacht onbetamelijk was.
43 En als hij, door al te grote haast van de strijd, de steek niet recht gegeven
had, en de scharen door de deuren binnenvielen, zo liep hij kloekmoedig op de
muur, en wierp zichzelf mannelijk van de steilte af op de scharen,
44 Die terstond achterwaarts wijkende en plaats makende, kwam hij in het midden
te vallen op zijn buik.
45 En als hij nog ademhaalde, en in zijn gemoed zeer ontstoken was, stond hij
op, zijn bloed als een fontein vloeiende, en zeer zwaar gewond zijnde, kwam met
een loop door de scharen henen.
46 En staande op een steile steenrots, en zijnde nu geheel zonder bloed
geworden, trok hij zijn ingewanden uit, en die met beide handen nemen, wierp het
onder de scharen; en aanroepende de Heere van leven en geest, dat hij hem die
wilde wedergeven, zo is hij op deze wijze gestorven.
2 MAKKABEEËN 15
1 Nicanor, nu verstaande dat degenen die met Judas waren, zich onthielden in de
plaatsen van Samarië, heeft raad genomen, dat hij hen op de rustdag met alle
zekerheid zou overvallen.
2 En als de Joden, die hem uit nooddwang volgden, tot hem zeiden: Wil hen
geenszins zo wreed en barbaars ombrengen, maar wil die dag, die eertijds met
heiligheid geëerd is door hem, die alle dingen aanziet, in ere houden,
3 Zo vroeg deze schelmachtigste mens, of daar ook een Heere in de hemel was, die
geboden zou hebben, dat men de, dag van de sabbat zou houden.
4 En als dezen antwoordden: Daar is een Heere die leeft, deze is in de hemel een
machtig prins, die gebeden heeft dat men de zevende dag zal vieren.
5 En de ander zeide: Ik ben ook een machtig prins op de aarde, die u gebied de
wapenen te nemen, en des konings diensten te volbrengen. En nochtans kon hij
zijn ellendigen raadslag niet uitvoeren.
6 En deze Nicanor, met alle hovaardigheid zijn hals opstekende, had gedacht een
algemeen teken van overwinning over degenen, die met Judas waren, op te richten.
7 Maar Makkabeüs vertrouwde zonder ophouden met alle hoop, dat hij hulp zou
krijgen van de Heere.
8 En vermaande degenen die met hem waren, dat zij de aankomst der heidenen niet
zouden vrezen, maar dat zij in gedachtenis zouden houden de hulp, die hun zo
dikwijls van de hemel toegekomen was, en nu van de Almachtige de overwinning
verwachten, die hij hun zou geven.
9 En hen getroost hebbende uit de wet en de profeten, en hun ook in gedachtenis
brengende de gevaren, die zij reeds hadden uitgestaan, zo heeft hij hen
bemoedigd.
10 En hen in hun gemoederen opgewekt hebbende, heeft hen vermaand, en meteen
getoond de ontrouw der heidenen, en de overtreding der eden.
11 En wapende zo een ieder van hen, niet zozeer met zekerheid van schilden en
spiesen, als met vermaning van goede woorden en hun daarbij verhaald hebbende
een geloofwaardige droom, maakte hij hen allen tezamen zeer verheugd.
12 En aldus was zijn gezicht: dat Onias, die het hogepriesterschap had bediend,
een eerlijk en goed man, eerbaar van omgang, van manieren zachtzinnig, en
betamelijk zijn rede voortbrengende, en die van kindsbeen af zich geoefend had
in alle dingen, die tot de deugd behoren, dat deze de handen uitstak, en bad
voor de vergadering der Joden.
13 En dat zo ook verschenen was een man met grauwe haren en heerlijk
uitblinkende, en dat zijn uitnemendheid, die bij hem was, zeer was te
bewonderen, en gans voortreffelijk;
14 En dat Onias, antwoordende, zou gezegd hebben: Dit is Jeremia, de profeet van
God, die zijn broeders liefheeft, en die veel bidt voor het volk en voor de
heilige stad;
15 En dat Jeremia de rechterhand uitstekende, aan Judas een gouden zwaard gaf,
en dit gevende daarbij zeide:
16 Neem dit heilige zwaard, een geschenk van God, met hetwelk gij de vijanden
zult verwonden.
17 Zij dan vermaand zijnde door deze woorden van Judas, die zeer goed waren, en
zeer krachtig om tot kloekmoedigheid aan te sporen, en de harten der jongelingen
manhaftig te maken, namen voor geen leger op te slaan, maar kloekmoedig aan te
vallen, en met alle mannelijke dapperheid onder de vijanden vallende, het
uiterste te wagen, daar de stad, en het heiligdom, en de tempel in gevaar waren.
18 Want het gevaar van huisvrouwen, en kinderen en ook van broeders, en
bloedverwanten, was bij hen in minder achting, maar de grootste en eerste vrees
was voor de geheiligde tempel.
19 En degenen, die in de stad gelaten waren, hadden geen kleine benauwdheid; de
slag, die onder de blote hemel zou geschieden, hen ontroerende.
20 En als zij nu allen verwachtten dat het treffen zou aangaan, en de vijanden
aanvielen, en hun leger in slagorde gesteld was, en de beesten op een geschikte
plaats waren besteld, en de ruiterij bij de vleugelen gesteld,
21 Zo heeft Makkabeüs, ziende de grote menigte, en de menigerlei toerusting der
wapenen, en de wildheid der beesten, opheffende zijn handen naar de hemel, de
Heere aangeroepen, die wonderlijke dingen doet, als die wist dat de overwinning
niet verkregen wordt door de wapenen, maar dat ze van hem gegeven wordt degenen,
die hij oordeelt dit waardig te zijn.
22 En als hij bad, sprak hij deze woorden:
Gij, o Heere, hebt uw engel gezonden ten tijde van Hiskia, de koning van Juda,
die in het leger van Sanherib gedood heeft tot honderdvijfentachtigduizend man.
23 En nu, gij prins der hemelen, wil uw goede engel voor ons heenzenden, tot
vrees en beving.
24 Dat door de grootte van uw arm mogen geslagen worden degenen, die met
godslastering gekomen zijn tegen uw heilig volk. En met deze woorden heeft hij
opgehouden te bidden.
25 Degenen nu, die met Nicanor waren, kwamen aan met trompetten en
triomfliederen.
26 Maar die met Judas waren, vielen onder de vijanden met aanroeping en gebeden.
27 En zij vechtende met de handen, maar met hun harten tot God biddende, sloegen
niet minder dan vijfendertigduizend man, grotelijks verheugd zijnde over deze
verschijning van God.
28 En als zij uit deze nood gered waren, en met vreugde aftrokken, zo verstonden
zij dat Nicanor tevoren gevallen was met zijn wapenrusting.
29 En een groot geroep en getier daar gemaakt zijnde, prezen zij de Heere, in
hun vaderlijke taal.
30 En hij, die alleszins de eerste voorvechter is geweest zijner medeburgers,
met lichaam en ziel, die in zijn jaren de goedgunstigheid jegens zijn eigen volk
altijd bewaard had, heeft geboden dat men het hoofd van Nicanor, en zijn hand
met de schouder zou afsnijden en te Jeruzalem brengen.
31 En als hij daar gekomen was, en tezamen geroepen had zijn volk, en de
priesters, staande voor het altaar, zond hij heen naar degenen, die in de burcht
waren.
32 En hun tonende het hoofd van de schelmachtige Nicanor, en de hand van deze
godslasteraar, welke hij uitgestrekt had tegen het heilige huis van de
Almachtige, en die de hals had opgestoken,
33 En de tong van de goddeloze Nicanor afgesneden hebbende, zeide hij, dat hij
die bij stukken zou geven aan de vogelen, en dat hij deze als beloningen van
zijn dwaasheid tegenover de tempel zou ophangen.
34 En zij allen opziende naar de hemel dankten de doorluchtige Heere, zeggende:
Gezegend moet hij zijn, die zijn plaats onbesmet heeft bewaard.
35 En hij hing het hoofd van Nicanor uit de burcht, om voor allen te zijn een
kennelijk en openbaar teken van de hulp des Heeren.
36 En zij allen bepaalden met een algemeen besluit, dat zij deze dag geenszins
ongeëerd zouden laten;
37 Maar dat zij de dertiende dag der twaalfde maand, die Adar genoemd wordt in
de Syrische taal, zouden vieren, des daags voor de feestdag van Mordechai.
38 Dewijl dan de zaken van Nicanor aldus afgelopen zijn, en van die tijden af de
Hebreeën de stad in hun macht gehad hebben, zo zal ik ook hier mijn rede
afbreken.
39 En indien ik dit wel, en gelijk het in een historie behoort, bijeen gesteld
heb, dat is mijn wil geweest; maar indien ik het slecht en onvolledig heb
gedaan, dat is hetgeen dat ik heb kunnen doen.
40 Want gelijk het ongezond is wijn alleen te drinken, en ook desgelijks water
alleen, en gelijkerwijs de wijn met water gemengd een zoete aangenaamheid geeft,
en aangenaam is te drinken wijn met water gemengd, zo is ook een bekwame
beschrijving der historie aangenaam voor de oren der lezers. En dit zij dan het
einde.