JUDITH HOOFDSTUK 1
Nabuchodonosor, koning van Assyrië voerde krijg tegen de Meden.
1 IN het twaalfde jaar van het koninkrijk van Nabuchodonosor, die regeerde in de
grote stad Nineve in de dagen van Arfaxad, welke regeerde over de Meden te
Ecbatana,
2 En bouwde rondom Ecbatana muren van gehouwen stenen, die drie ellen waren in
de breedte, en zes ellen in de lengte; en maakte de hoogte des muurs zeventig
ellen, en zijn breedte vijftig ellen;
3 En stelde zijn torens op de poorten dezer stad, van honderd ellen in de hoogte.
4 En legde het fundament van de muren daarvan tot zestig ellen in de breedte.
5 En maakte haar poorten verheven tot de hoogte van zeventig ellen, en dezer
poorten breedte van veertig ellen, tot de uittocht van zijn machtige legers, en
tot de ordeningen van zijn voetvolk.
6 En de koning Nabuchodonosor voerde te dien zelven dage krijg tegen de koning
Arfaxad, in dat grote veld, hetwelk gelegen is aan de landpale Ragan; en bij hem
voegden zich allen, die aan dat gebergte woonden, en allen die woonden aan de
Eufraat, en aan de Tiger, en aan de Hydaspes, en in het platte land van Arioch,
de koning der Elymeërs, en zeer vele volken der kinderen van Gilod kwamen
tezamen tot die krijg.
7 En Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, zond tot allen die in Perzië
woonden, en tot allen die tegen het westen woonden, en die in Cilicië en
Damaskus woonden, en op de berg Libanon en Antilibanon, en allen die woonden
langs de vlakte van de zeekant,
8 Mitsgaders tot de volken van de berg Karmel, en van Gilead, en tot
Opper-Galilea, en het grote veld Esdrelon.
9 En tot allen die in Samaria waren, en tot hun steden, en over de Jordaan tot
Jeruzalem toe, en Bethane, en Chellus, en Kades, en de rivier van Egypte, en
Tafnesa, en Ramesse, en het gehele land Gesem,
10 Totdat men komt aan de overzijde van het gebergte Tanis en Memfis, en tot
allen, die in Egypte woonden, totdat men komt aan de landpalen van Ethiopië.
11 Doch al de inwoners dezes lands verachtten het woord van Nabuchodonosor, de
koning der Assyriërs, en zij kwamen bij hem niet tot deze krijg, want zij
vreesden hem niet, maar hij was voor hen als een enig man, en deden zijn boden
ledig van zich wederkeren met schande. 12 En Nabuchodonosor werd zeer verstoord
tegen al dat land; en hij zwoer bij zijn troon en zijn koninkrijk, dat hij zich
zeker wreken zou over al de landpalen van Cilicië, en Damaskus, en Syrië, en dat
hij met het zwaard zou ombrengen al de inwoners van het land Moab, en de
kinderen van Ammon, en geheel Judea, en allen die in Egypte waren, totdat men
komt aan de landpalen van de twee zeeën.
13 En hij is met zijn macht in slagorden getrokken tegen de koning Arfaxad in
het zeventiende jaar, en hij verkreeg de overhand in deze zijn krijg en versloeg
de ganse macht van Arfaxad, en al zijn ruiterij en zijn wagenen, en vermeesterde
zijn steden.
14 En kwam tot Ecbatana toe, en nam de torens in, en verwoestte haar straten, en
haar sieraad maakte hij tot schande.
15 En hij ving Arfaxad in de gebergten Ragan, en doorschoot hem met zijn pijlen,
en verdierf hem tot die dag toe.
16 En hij keerde met hen weder naar Nineve, hij en al zijn leger, uit vele
volken bestaande, een zeer grote menigte van krijgslieden; en hij was daar ledig,
en hield maaltijden, hij en zijn leger, honderdentwintig dagen lang.
JUDITH HOOFDSTUK 2.
De koning stelt veld overste Holofernes aan.
1 EN in het achttiende jaar, op de tweeëntwintigste dag der eerste maand, werd
er gesproken in het huis van Nabuchodonosor, de koning der Assyriërs, van wraak
te oefenen over het ganse land, gelijk hij gezegd had.
2 En hij riep al zijn dienstknechten, en al zijn groten bijeen, en hij stelde
hun voor de
verborgenheid van zijn raad, en hij verhaalde met zijn eigen mond al het kwaad
van dat land.
3 En deze oordeelden, dat men zou uitroeien al degenen, die het bevel zijns
monds niet
nagevolgd waren.
4 En het geschiedde, als hij zijn raadslag geëindigd had, zo riep Nabuchodonosor,
de koning
der Assyriërs, Holofernes, de veldoverste zijns legers, die de tweede na hem
was, en hij zeide
tot hem:
5 Dit zegt de grote koning, de Heere der ganse aarde: ziet gij zult van voor
mijn aangezicht
uitgaan, en gij zult met u nemen mannen die op hun sterkte betrouwen, tot
honderd en twintig duizend voetknechten, en een menigte paarden met hun ruiters,
tot twaalfduizend; en gij zult uittrekken tegen het gehele land naar het westen,
omdat zij het woord mijns monds ongehoorzaam zijn geweest; en zult hen ontbieden,
dat zij mij aarde en water zullen
toebereiden, daar ik tegen hen zal uittrekken in mijn toorn, en ik zal het ganse
aangezicht der aarde bedekken met de voeten van mijn heerleger, en ik zal hen
die overgeven tot een roof; en hun gekwetsten zullen hun valleien en waterbeken
vullen, en de overvloeiende rivier zal met hun doden vervuld worden, en ik zal
hun gevangenen voeren tot de uiterste einden der ganse aarde. Doch gij,
uittrekkende zult tevoren al hun landpalen innemen, en zij zullen zich aan u
overgeven, en gij zult mij die bewaren tot de dag van hun bestraffing.
6 Maar de ongehoorzamen zal uw oog niet sparen, gij zult hen overgeven tot de
dood, en tot
een roof in al uw land; want zo zeker als ik leef, en de macht mijns koninkrijks,
al wat ik
gesproken heb, dat zal ik ook doen door mijn hand; en gij zult niet een der
woorden uws
Heeren overtreden, maar zult het gans volbrengen, gelijk ik u bevolen heb, en
gij zult niet
vertragen het te doen.
7 En Holofernes ging uit van voor het aanschijn zijns Heeren, en riep al de
machtigen, en de
krijgsoversten, en de hoofdlieden van het leger der Assyriërs, en telde
uitgelezen mannen tot de krijg, gelijk hem zijn Heere bevolen had, tot
honderdentwintigduizend, en twaalfduizend schutters te paard;
8 En heeft hen in orde gesteld op de wijze als een menigte krijgsvolk
geordineerd wordt; en
hij nam kemelen en ezelen tot hun bagage, een zeer grote menigte; mitsgaders
schapen en
ossen en geiten tot hun voorraad, zonder getal.
9 En een grote menigte koren voor ieder man.
10 En hij nam goud en zilver uit des konings huis, zeer veel.
11 En hij begaf zich met zijn ganse leger op de uittocht, en trok heen voor de
koning
Nabuchodonosor, en bedekte het gehele aangezicht des lands tegen het westen met
hun
wagenen, en ruiters, en uitgelezen voetvolk; en veel gemengd volk kwam bij hen,
als
sprinkhanen, en als het zand der aarde, en men kon hen niet tellen vanwege hun
menigte.
12 En zij trokken uit van Nineve drie dagreizen, op de vlakte van het veld
Bektileth; en hij
sloeg zijn leger van Bektileth af, bij de berg die aan de linkerzijde ligt van
Opper-Cilicië, en
hij nam zijn geheel heerleger, zijn voetknechten, en zijn ruiters, en zijn
wagenen, en trok van
daar naar het gebergte.
13 En hij vernielde Pud en Lud, en beroofde alle kinderen van Gases, en de
kinderen Ismaëls,
die daar woonden aan de woestijn tegen het zuiden des lands Chellon, en hij trok
over de
Eufraat, en trok door Mesopotamië,
14 En vernielde alle hoge steden die gelegen waren aan de beek Albonai, totdat
men komt aan de zee.
15 En hij nam de landpalen van Cilicië in, en versloeg allen, die hem
wederstonden, en kwam
tot aan de landpalen van Jafet, die tegen het zuiden en tegen Arabië liggen.
16 En hij omringde al de kinderen van Midian, en verbrandde hun woonhutten, en
beroofde
hun stallingen,
17 En hij daalde af in het veld van Damaskus, in de dagen van de tarweoogst, en
hij
verbrandde al hun akkers, en hun klein en groot vee gaf hij over om te vernielen,
en plunderde hun steden, en hun velden wande hij uit, en sloeg al hun jonge
mannen met de scherpte des zwaards.
18 En een vrees en beving voor hem overviel degenen, die aan de zee woonden, die
daar
waren in Sidon en Tyrus, en die daar woonden te Sur en Okina, en allen die daar
woonden tot Jemnaän; en die daar woonden in Azote en Askalon vreesden hem
uitermate zeer.
JUDITH HOOFDSTUK 3
De krijgsoverste verneukt de goden der heidenen en trekt naar het Joodse land.
1 EN zij zonden gezanten tot hem met woorden van vrede, zeggende:
2 Ziet, wij zijn knechten des groten konings Nabuchodonosors, en liggen hier
open voor u.
3 Doe met ons, gelijk het u behaagt.
4 Ziet, al onze landhuizen, en al onze plaatsen, en al onze korenvelden, en al
ons klein en
groot vee, en al de stallen onzer woningen liggen open voor u, doe daarmee
gelijk het u
behaagt.
5 Ziet, ook onze steden, en die daarin wonen, zijn uw knechten; kom en handel
met hen,
gelijk het goed is in uw ogen.
6 En die mannen zijn tot Holofernes gekomen, en hebben zulks geboodschapt naar
deze
woorden.
7 En hij met zijn heerkracht trok af naar de zeekant,
8 En bezette de vaste steden, en nam daaruit krijgsvolk aan tot zijn krijg,
uitgelezen mannen.
9 En zij zelf, en het land dat rondom hen lag, ontvingen hem met kransen, reien
en trommels.
10 En hij verstoorde al hun landpalen en hieuw hun bossen af.
11 En het was bij hem besloten, dat hij al de goden des lands zou vernielen,
12 Opdat alle volken, hem, Nabuchodonosor, alleen zouden dienen, en alle tongen,
en al hun geslachten hem tot een god aanroepen.
13 En hij kwam in het gezicht van die van Esdrelon bij Dothea, welke ligt
tegenover de grote
engte van Judea.
14 En hij sloeg zijn leger tussen Gaba en Scythopolis, en hij was daar een ganse
maand stil,
opdat hij al de bagage zijns legers bijeenvergaderde.
JUDITH HOOFDSTUK 4
De Joden versterken hun land bij Bethulie, bij de grens
1 EN de kinderen Israëls, die in Judea woonden, hoorden al wat Holofernes, de
krijgsoverste
des konings van Assyrië, aan die volken gedaan had, en op wat wijze hij al hun
tempels
beroofd en deze overgegeven had om te vernielen.
2 En zij werden uitermate bevreesd voor hem, en waren zeer bevreesd voor de stad
Jeruzalem, en de tempel des Heeren huns Gods, want zij waren onlangs
wedergekomen uit de gevangenis, en het ganse volk was kort tevoren vergaderd
geweest uit Judea; en de vaten en het altaar en het huis Gods waren van de
ontheiliging geheiligd.
3 En zij zonden in de ganse landpale van Samarië, en in de vlekken, en naar
Bethhoron en
Belmen, en Jericho, en naar Choba, en Esora, en naar het dal Salem, en zij namen
al de
spitsen der hoge bergen in.
4 En zij maakten muren om hun vlekken, die daarop waren, en beschikten koren tot
voorraad van de krijg, overmits hun velden kort tevoren afgemaaid waren.
5 En Joakim, de hogepriester, die in die dagen te Jeruzalem was, schreef aan de
inwoners van Bethulië, en Bethemesch, welke tegenover Esdrelon ligt, aan de
vlakte des velds dat bij
Dothaïm is, en beval dat zij de opgangen van het gebergte zouden inhouden,
6 Dewijl daardoor de ingang was naar Judea, en het licht was te beletten degenen
die
opklimmen zouden, daar de toegang eng was, en uiterlijk voor twee mannen naast
elkander.
7 En de kinderen Israëls deden naar dat de hogepriester Joakim, en de raad des
gansen volk
Israëls, die binnen Jeruzalem woonden, hun bevolen hadden.
8 En al de mannen Israëls riepen tot God met grote ernst, en verootmoedigden hun
zielen met grote ernst, zij en hun vrouwen en hun kleine kinderen, en hun
beesten.
9 En alle inwoners, en huurlingen, en hun lijfeigenen deden zakken aan hun
lendenen.
10 En alle mannen Israëls en vrouwen, ook de kinderen, en die binnen Jeruzalem
woonden,
vielen neder in het gezicht des tempels,
11 En bestrooiden hun hoofden met as, en spreidden hun zakken uit voor het
aanschijn des
Heeren.
12 En zij bekleedden het altaar met een zak.
13 En zij riepen eendrachtig en met ernst tot de God Israëls, dat hij toch hun
jonge kinderen
niet overgave tot een roof, en hun vrouwen tot buit, noch de steden hunner
erfenis tot
verwoesting, noch hun heiligdommen tot ontheiliging en smaad, de heidenen tot
vreugde.
14 En de Heere verhoorde hun stem, en zag hun verdrukking aan.
15 En het volk vastte vele dagen lang in gans Judea en Jeruzalem, in het gezicht
van het
heiligdom des Heeren de almachtige.
16 En Joakim de hogepriester, en al de priesters, die voor de Heere stonden, en
die de Heere
dienden, hun lendenen met zakken omgord hebbende, offerden het brandoffer des
gedurigen
offers, en de beloften, en de vrijwillige gaven des volks, en as was op hun haar.
17 En zij riepen tot de Heere van ganser kracht, dat hij het gehele huis Israëls
ten goede
bezoeken wilde.
JUDITH HOOFDSTUK 5
De kinderen Ammons proberen hem tegen te houden.
1 EN het werd Holofernes, de krijgsoverste van het heerleger der Assyriërs,
geboodschapt dat de kinderen Israëls zich bereiden tot de krijg, en dat zij de
doorgangen van het gebergte
besloten, en al de spitsen der hoge bergen bemuurd hadden, en dat zij in de
vlakke velden
beletsels gesteld hadden.
2 En hij werd zeer toornig, en hij riep al de oversten der Moabieten, en de
krijgsoversten der
Ammonieten, en al de vorsten van het land aan de zee.
3 En hij zeide tot hen: Zegt mij toch, gij kinderen Kanaäns, wat volk dit is,
dat zich op dit
gebergte ophoudt, en wat steden het zijn die zij bewonen, en de menigte van hun
heerleger, en waarin hun kracht en hun sterkte bestaat, en wat koning onder hen
opgestaan is, die een
leidsman is van hun leger.
4 En waarom zij mij de rug toegekeerd hebben, dat zij mij niet zijn tegemoet
gekomen, buiten al degenen die in het westen wonen.
5 En Achior, de overste van al de kinderen Ammons, zeide tot hem: Mijnheer hoor
toch een
woord uit de mond uws knechts, en ik zal u de waarheid verhalen van dit volk,
dat nabij u
woont, en dit gebergte bewoont; en geen leugen zal uit de mond uws knechts gaan.
6 Dit volk komt af van de Chaldeeën.
7 En zij hebben eerst als vreemdelingen gewoond in Mesopotamië. Want zij wilden
niet
volgen de goden hunner vaderen, welke in het land van Chaldea waren;
8 En zijn afgetreden van de weg hunner vaderen, en hebben de God des hemels
aangebeden, de God die zij kenden, en die hebben hen verdreven van het
aangezicht hunner goden; en zij zijn naar Mesopotamië gebracht, en hebben daar
vele dagen als vreemdelingen gewoond; en hun God heeft geboden, dat zij zouden
gaan uit het land van hun vreemdelingschap, en reizen naar het land Kanaän, en
zij bleven daar wonen, en zijn vermenigvuldigd aan goud, en zilver, en aan zeer
veel vee.
9 En zijn afgetrokken naar Egypte, (want hongersnood had het land Kanaän bedekt)
en
woonden daar als vreemdelingen totdat zij wedergekeerd zijn, en zij zijn daar
geworden tot
een grote menigte, en hun geslacht was ontelbaar.
10 En de koning van Egypte stond tegen hen op, en gebruikte listigheid tegen hen
door arbeid, en door maken van tichelstenen, en vernederde hen, en maakte hen
tot slaven.
11 En zij riepen tot hun God, en hij sloeg gans Egypteland met plagen, die niet
te genezen
waren en de Egyptenaars dreven hen uit van hun aangezicht.
12 En God heeft de Rode zee voor hen uitgedroogd.
13 En heeft hen geleid naar de weg van de berg Sinaï, en Kades-Barneä en zij
hebben
verdreven allen die de woestijn bewoonden.
14 En zij hebben zich neergezet in het land der Ammorieten.
15 En hebben al de Esebonieten uitgeroeid door hun sterkte.
16 En door de Jordaan getrokken zijnde,
17 Hebben zij dit gehele gebergte tot een erfenis ontvangen.
18 En zij verdreven van voor hun aangezicht de Kanaäniet, en de Feresiet, en de
Jebusiet, en
de Sychemiet, en al de Gergesenen; en zij hebben in het gebergte vele dagen
gewoond.
19 En zo lang zij niet zondigden tegen hun God ging het hun wel; want met hen is
een God,
die ongerechtigheid haat.
20 Maar toen zij afgeweken zijn van de weg, die hij hun had voorgesteld, zijn
zij door vele
oorlogen zeer verwoest geworden.
21 En zijn gevankelijk weggevoerd in een vreemd land, en de tempel huns Gods is
tot de
grond toe afgeworpen, en hun steden zijn ingenomen door hun vijanden.
22 En nu bekeerd zijnde tot hun God, zijn zij wedergekomen uit hun verstrooiing,
waarheen
zij verstrooid waren, en hebben zich te Jeruzalem nedergezet, waar hun heiligdom
is, en
hebben het gebergte bewoond, want het was woest.
23 En nu, heersende heer, zo er misdaad in dit volk is, en zo zij zondigen tegen
hun God, en
zo wij bemerken dat er onder hen zodanige ergernis is, zo zullen wij opklimmen
en hen
overweldigen.
24 Maar zo daar geen ongerechtigheid onder hun volk is, zo ga, mijn heer, hen
voorbij, opdat
hun Heere hen niet mogelijk bescherme, en hun God vóór hen zij, en wij zullen
tot een smaad zijn voor het gehele land.
25 En het geschiedde, als Achior ophield deze woorden te spreken, dat al het
volk
murmureerde, hetwelk de tent omringde en daar rondom stond.
26 En de geweldigen van Holofernes, en die het land aan de zee, en der Moabieten
bewoonden, zeiden dat men hem in stukken zou houwen, want zeiden zij, wij vrezen
niet voor de kinderen Israëls, want ziet het is een volk waarin geen kracht is,
noch macht tot een sterk heerleger.
27 Daarom zo zullen wij optrekken Heere Holofernes en zij zullen een aas zijn
voor uw ganse
leger.
JUDITH HOOFDSTUK 6
Hij veracht de koning van Moab. De oden begeven zich in het gebed.
1 EN als het gemurmel der mannen, die rondom de vergadering waren, ophield, zo
zei
Holofernes de overste des heerlegers der Assyriërs tot Achior, voor het ganse
volk der
uitlanders en tot alle kinderen Moabs:
2 Wie zijt gij toch Achior, en gij die van Efraïm gehuurd zijt, dat gij heden
onder ons zo
geprofeteerd en gezegd hebt, dat wij het geslacht Israëls niet zouden beoorlogen,
omdat hun God hen zal beschermen, en wie is God dan Nabuchodonosor?
3 Deze zal zijn macht afzenden en hen verdelgen van het aanschijn des aardbodems,
en hun
God zal hen niet verlossen, maar wij die zijn knechten zijn zullen hen slaan als
één man, en
zij zullen de kracht van onze paarden niet wederstaan, maar wij zullen hen
daarmee vertreden.
4 En hun bergen zullen dronken worden in hun bloed, en hun vlakke velden zullen
vervuld
worden met hun doden, en niet een voetstap hunner voeten zal bestaan voor ons
aanschijn,
maar zij zullen ganselijk omkomen. Zo zegt Nabuchodonosor, de Heere des gehelen
aardrijks, want hij heeft het gezegd, en de woorden zijner rede zullen niet
ijdel zijn.
5 En gij Achior, gij huurling der Ammonieten, die deze woorden gesproken hebt,
in de dag
uwer ongerechtigheid, gij zult mijn aangezicht niet meer zien, van deze dag aan,
totdat ik
wraak zal gedaan hebben over dat geslacht dergenen, die uit Egypte gekomen zijn,
en dan zal het zwaard mijns heerlegers, en het volk mijner dienstknechten tussen
uw zijden gaan, en gij zult vallen onder hun gekwetsten, als ik tot u zal
wedergekeerd zijn.
6 En mijn knechten zullen u brengen op het gebergte, en zullen u stellen in een
der steden van hun opgangen, en gij zult niet sterven totdat gij met hen
verdelgd wordt. Indien gij nu met uw hart vertrouwt dat zij niet zullen gevangen
worden, zo laat uw aangezicht niet vervallen, ik het het gesproken, en geen
mijner woorden zal ontvallen.
7 En Holofernes beval zijn knechten, die bij hem in zijn tent stonden, dat zij
Achior zouden
grijpen, en naar Bethulië heenvoeren, en hem overleveren in de handen der
kinderen Israëls.
8 En zijn knechten grepen hem, en brachten hem buiten het leger in het vlakke
veld, en
trokken van het midden des vlakken velds naar het gebergte, en kwamen tot aan de
fonteinen, die onder Bethulië waren; en als de mannen der stad hen op de spits
des bergs zagen, namen zij hun wapenen en trokken buiten de stad naar de spits
des bergs toe, en allen die met de slinger wierpen beletten hun opkomst, en
wierpen op hen met stenen.
9 Maar zij, bedekt onder aan de berg komende, bonden Achior, en nadat zij hem
aan de voet
des bergs geworpen hadden, lieten zij hem daar liggen, en keerden weder tot hun
heer.
10 Maar de kinderen Israëls kwamen nederwaarts tot hem uit hun stad, en maakten
hem los, en brachten hem binnen Bethulië.
11 En stelden hem voor de oversten van hun stad, welke op die tijd waren Ozias,
de zoon van Mika, uit de stam Simeon, en Abris, de zoon van Gothoniël, en
Charmis, de zoon van
Malchiël.
12 En zij riepen al de oudsten der stad bijeen, en al hun jongelingen, en de
vrouwen liepen
tezamen tot de vergadering. En zij stelden Achior in het midden van al hun volk,
en Ozias
vraagde wat hem overkomen was.
13 En hij, antwoordende, verhaalde hun de woorden van de raad van Holofernes en
al de
woorden die hij gesproken had in het midden van de oversten der kinderen van
Assur; wat
hoogmoedige taal Holofernes had gesproken tegen het huis Israëls.
14 En het volk, nedervallende, bad God aan, en riep zeggende:
15 Heere, gij God des hemels, zie op hun hoogmoed, en ontferm u over de
vernedering van
ons geslacht, en zie ten dezen dage aan het aanschijn van degenen, die u
geheiligd zijn.
16 En zij vertroostten Achior en prezen hem zeer.
17 En Ozias nam hem mee uit de vergadering in zijn huis, en bereidde een
maaltijd voor de
oudsten,
18 En zij riepen de God Israëls aan om hulp, die gehele nacht.
JUDITH HOOFDSTUK 7
Holofenes belegert Bethulië wordt
1 EN des anderen daags gebood Holofernes zijn gehele heerleger, en al zijn volk,
hetwelk tot
zijn hulp in deze krijg gekomen was, dat zij zouden optrekken naar Bethulië, en
de toegangen van het gebergte eerst innemen, en dat men de kinderen Israëls de
krijg zou aandoen.
2 Zo trokken alle kloeke mannen onder hen op in die dag. En hun macht van
strijdbare
mannen was honderdenzeventigduizend man te voet, en twaalfduizend te paard,
behalve de
krijgsrusting; en daar was een zeer grote menigte van mannen, die onder hen te
voet waren.
3 En zij legerden zich in het dal bij Bethulië aan de fontein, en zij strekten
zich uit in de
breedte naar Dothaïm tot Belthem toe, en in de lengte van onder Bethulië, tot
aan Kyamon,
hetwelk ligt tegenover Esdrelon.
4 De kinderen Israëls nu als zij hun menigte zagen, werden zeer ontroerd, en de
een zeide tot de ander: Deze zullen nu het aanschijn van het gehele land
opslikken, en noch de hoge
bergen, noch de dalen, noch de heuvelen zullen onder deze last kunnen bestaan.
5 En zij namen al hun wapenen en ontstaken vuren op hun torens, en bleven die
gehele nacht op de wacht.
6 Maar de tweede dag voerde Holofernes al zijn ruiters uit, voor het gezicht der
kinderen
Israëls, die te Bethulië waren, en bezichtigde de toegangen naar de stad.
7 En kwam aan de waterfontein, en nam ze in, en bezette die met krijgswachten,
en hijzelf
trok weder op naar zijn volk.
8 En tot hen kwamen al de oversten van de kinderen Ezau's, en al de leidslieden
der
Moabieten, en de krijgsoversten des lands aan de zee, en zeiden: Mijn Heere hore
toch een
woord, opdat zijn heerleger geen afbreuk lijde,
9 Want dit volk van de kinderen Israëls verlaat zich niet op hun spiesen, maar
op de hoogte
van hun bergen, waarin zij wonen, want het is niet licht de spitsen van hun
bergen te
beklimmen.
10 En nu, heer, beoorloog hen niet gelijk in een bestorming geschiedt, en niet
één man zal uit uw volk vallen; blijf maar in uw leger, en behoud al de mannen
van het heer, en laat maar uw dienstknechten de waterfontein bemachtigen, die
uit de voet van deze berg voortkomt, want allen, die in Bethulië wonen, halen
hun water daaruit, en alzo zal hen de dorst wegnemen en zij zullen hun stad
moeten overgeven; en wij en ons volk zullen op de naaste spitsen der bergen
klimmen, en zullen ons daarom legeren en wacht houden, dat er niet één man uit
de stad zal gaan; en zij zullen versmelten door honger, zij en hun vrouwen en
hun kinderen, en eer het zwaard over hen komt, zullen zij nedergeveld worden op
de straten hunner woning. En gij zult hun zware vergelding doen, omdat zij tegen
u opgestaan zijn, en dat zij u niet in vrede zijn tegemoet gekomen.
11 En deze hun woorden behaagden Holofernes, en al zijn dienstknechten, en zij
bepaalden
dat men doen zou gelijk zij gesproken hadden.
12 En het Heere der kinderen Ammons, en vijfduizend uit de kinderen van Assur
met hen
trokken voort, en sloegen hun leger in het dal, en namen de waterleidingen en
fonteinen van
de kinderen Israëls eerst in, en de kinderen Ezau's, en de kinderen Ammons
klommen op, en
sloegen hun leger op het gebergte tegenover Dothaïm, en zonden enigen uit de
hunnen tegen het zuiden en het oosten, tegenover Ekrebel, hetwelk ligt bij Chus,
die is omtrent de beek Mochmor; en het overige leger der Assyriërs legde zich
neder in het vlakke veld, en bedekte het gehele aangezicht des lands, en hun
tenten, en hun andere toerustingen legerden zij in grote hopen, en waren een
zeer grote menigte;
13 En de kinderen Israëls riepen tot de Heere hun God, want hun geest werd
kleinmoedig,
dewijl al hun vijanden hen omsingeld hadden en daar geen middel was om hun te
ontvluchten; en het gehele leger der Assyriërs, hun voetknechten, wagenen en
ruiters, bleven rondom hen, vier en dertig dagen lang, en de watervaten
ontbraken aan al de inwoners van Bethulië en hun bakken werden ledig, en zij
hadden geen water om tot verzadiging te drinken, zelfs niet voor een dag. Want
men gaf hun te drinken in zekere mate. En hun jonge kinderen versmachtten, en
hun vrouwen en jongelingen bezweken van dorst, en zij vielen neder op de
stadsstraten, en in de doorgangen der poorten, en daar was geen kracht meer in
hen. En het ganse volk kwam tezamen tot Ozias, en tot de oversten der stad,
jongelingen en vrouwen en kinderen, en riepen met luider stem en spraken tot al
de oversten: God zij rechter tussen ons en tussen u, dat gij zulk een groot
onrecht ons hebt aangedaan, en geen woorden van vrede hebt gesproken tot de
kinderen Assurs.
14 En nu is er geen helper voor ons, maar God heeft ons in hun handen gegeven,
dat wij voor hun ogen moeten neergeveld worden door dorst en groot verderf.
15 En nu, roept hen tot u, en geeft de gehele stad over tot buit aan het volk
van Holofernes, en aan al zijn heerkracht.
16 Want het is ons beter, dat wij hun ten roof worden, zo zullen wij hun tot
knechten zijn, en
onze ziel zal leven, en wij zullen onze jonge kinderen met onze ogen niet zien
sterven, en de
zielen van onze vrouwen en kinderen versmachten.
17 Wij nemen tegen u tot getuigen de hemel en de aarde, en onze God en Heere
onzer
vaderen, die ons vergeldt naar onze misdaden, en naar de misdaden onzer vaderen,
opdat hij niet doe naar deze woorden op de dag van heden.
18 En daar rees een groot en eendrachtig geschrei van allen in het midden der
vergadering, en zij riepen tot God de Heere met luider stem.
19 En Ozias zeide tot hen: Hebt goede moed, broeders, laat ons nog vijf dagen
standvastig
blijven, waarin de Heere onze God zijn barmhartigheid over ons zal wenden, want
hij zal ons
tot het einde toe niet verlaten.
20 Doch zo deze voorbijgaan, en geen hulp over ons komt, zo zal ik naar uw
woorden doen.
En zo heeft hij het volk doen scheiden elk naar zijn legerplaats, en zij zijn
naar de muren en
torens van hun stad heengegaan; en hij heeft de vrouwen en kinderen naar hun
huizen
gezonden en zij waren in grote vernedering in de stad.
JUDITH HOOFDSTUK 8
Judith een godzalige weduwe komt tussenbeide.
1 EN in die dagen hoorde zulks Judith, een dochter van Merari, de zoon van Ors,
de zoon van
Jozef, de zoon van Oziël, de zoon van Helkia, de zoon van Ananias, de zoon van
Gedeon, de
zoon van Rafam, de zoon van Akitho, de zoon van Elia, de zoon van Eliab, de zoon
van
Nathanaël, de zoon van Salamiël, de zoon van Sarasadaï, de zoon van Israël.
2 En haar man was geweest Manasse van dezelfde stam, en van hetzelfde geslacht,
en hij was gestorven in de dagen des gerstenoogstes.
3 Want hij stond bij degene die de schoven bond in het veld, en de hitte kwam op
zijn hoofd,
en hij viel te bed, en stierf in zijn stad Bethulië, en zij begroeven hem bij
zijn vaderen, in het
veld dat tussen Dothaïm en Belamon ligt.
4 En Judith was in haar huis, in de weduwelijke staat, drie jaren en vier
maanden.
5 En zij maakte zichzelf een tent op het dak van haar huis, en deed een zak om
haar lendenen, en zij was bekleed met klederen ener weduwe.
6 En zij vastte al de dagen van haar weduwschap, behalve alleen de dagen voor de
sabbat en de sabbatdagen, en de dagen voor de nieuwe maan en de dagen der nieuwe
maan, en de feestdagen en de dagen der vreugde van het huis Israëls.
7 En zij was schoon van gedaante, en zeer fraai van aanzien, en Manasse haar man
had haar nagelaten goud en zilver, en knechten en maagden, en vee en akkers, en
zij hield zich daar op.
8 En daar was niemand die haar enige kwade zaak oplegde, want zij vreesde God
zeer.
9 En Judith hoorde de kwade woorden des volks tegen de oversten, dewijl zij
kleinmoedig waren vanwege de schaarsheid des waters; en Judith hoorde ook al de
woorden die Ozias tegen hen gesproken had, hoe hij hun gezworen had de stad over
te geven aan de Assyriërs, na vijf dagen; en zij zond haar maagd, die over al
haar goederen gesteld was, en riep tot zich Ozias, en Chabrin, en Charmin, de
oudsten van haar stad.
10 En zij kwamen tot haar, en zij zeide tot hen: Hoort mij nu, gij oversten der
inwoners van Bethulië, want uw rede is niet recht, welke gij op deze dag tegen
het volk gesproken hebt, en hebt de eed gesteld, die gij gesproken hebt, tussen
God en ons, en hebt beloofd, dat gij de stad zult overgeven aan onze vijanden,
indien binnen deze dagen de Heere zich niet wendt om ons te helpen.
11 En nu, wie zijt gijlieden, dat gij God op de huidige dag hebt verzocht, en
hebt u in Gods plaats gezet, in het midden van de kinderen der mensen.
12 En gij onderzoekt nu de Heere, de Almachtige, maar zult in der eeuwigheid
niets verstaan.
13 Want de diepte van het hart des mensen kunt gij niet
doorgronden, en kunt niet vatten de woorden zijner bedenking, en hoe zult gij de
God die al deze dingen geschapen heeft, onderzoeken, en zijn zin vernemen, en
zijn gedachten verstaan?
14 Niet alzo, broeders, verwekt de Heere, onze God, niet tot gramschap. Want zo
hij in deze vijf dagen ons niet helpen wil, hij heeft de macht om ons te
beschutten in welke dagen hij wil, of ook om ons te verdelgen voor het aanschijn
onzer vijanden.
15 Doch stelt gij de raadslagen van de Heere, onze God, niet ten pand, want God
is niet als een mens, dat hij zou bedreigd worden, noch als een zoon des mensen,
dat hij zou geoordeeld worden.
16 Daarom laat ons op zijn verlossing wachten, en hem aanroepen tot onze hulp,
en Hij zal onze stem verhoren, indien het hem behagelijk is.
17 Dewijl in onze geslachten niemand is opgestaan, en ook op de huidige dag geen
stam is, noch geslacht, noch volk, noch stad onder ons, welke de goden dient,
die met handen gemaakt zijn.
18 Gelijk wel in de vorige dagen is geschied, om welke oorzaak onze vaders ten
zwaard en ten roof overgegeven zijn, en zijn gevallen voor onze vijanden met een
grote val.
19 Maar wij erkennen geen andere God dan hem, waarom wij hopen dat hij ons niet
zal verachten, noch iemand van ons geslacht.
20 Want als wij ingenomen zijn, zal Judea niet meer zo genoemd worden, en onze
heilige plaatsen zullen beroofd worden, en de Heere, onze God, zal de
ontheiliging derzelve van onze mond eisen, en hij zal de dood onzer broederen,
en de gevangenis des lands, en de verwoesting onzer erve op ons hoofd wenden
onder de heidenen, waar wij ook zullen dienstbaar zijn. En wij zullen tot een
aanstoot en tot een spot zijn voor degenen, die ons bezitten. Want onze
dienstbaarheid zal niet gericht worden tot genade, maar de Heere, onze God, zal
ze tot oneer zetten.
21 En nu, broeders, laat ons onze broederen een voorbeeld geven, want van ons
hangt hun leven af, en het heiligdom, en het huis Gods, en het altaar steunt op
ons. Boven dit alles, laat ons de Heere, onze God, danken die ons verzoekt,
gelijk hij ook onze vaders verzocht heeft. 22 Gedenkt wat hij met Abraham al
gedaan heeft.
23 En hoe hij Izaäk verzocht heeft, en wat Jakob al is overkomen in Mesopotamië
in het land Syrië, als hij de schapen hoedde van Laban, zijns moeders broeder,
24 Want gelijk hij hen door vuur beproefd heeft tot onderzoeking huns harten, zo
wreekt hij
zich niet over ons, maar de Heere kastijdt degenen, die hem genaken, tot een
waarschuwing.
25 En Ozias zeide tot haar: Alles wat gij gezegd hebt, dat hebt gij van goeder
harte gezegd, en daar is niemand die uw woorden kan tegenstaan. Want uw wijsheid
is heden niet eerst
openbaar, maar van het begin uwer dagen heeft al het volk uw vernuft bekend,
gelijkerwijs
ook de bedenking uws harten goed is, maar het volk lijdt grote dorst en heeft
ons gedwongen dat wij doen zouden volgens hetgeen wij hun beloofd hebben, en dat
wij de eed over ons zouden brengen, die wij niet mogen overtreden.
26 En nu, bid gij voor ons, want gij zijt een godvrezende vrouw, en de Heere zal
de regen
zenden, opdat onze waterbakken vol worden, en wij niet meer gebrek lijden.
27 En Judith zeide tot hen: Hoort mij en ik zal een werk doen, hetwelk van
geslacht tot
geslacht zal komen tot onze nakomelingen.
28 Gijlieden zult deze nacht aan de poort staan, en ik zal met mijn dienstmaagd
daaruit gaan,
en binnen die dagen, na welke gij gezegd hebt de stad aan onze vijanden over te
geven, zal de Heere Israël door mijn hand bezoeken.
29 Doch gijlieden zult niet onderzoeken wat ik doen zal, want ik zal u niet
zeggen wat ik doe,
totdat het zal volbracht zijn.
30 En Ozias en de oversten zeiden tot haar: Ga in vrede, en de Heere God ga voor
u tot wraak over onze vijanden. En zij keerden weder uit haar tent, en gingen
heen naar hun bestemde krijgsordeningen.
JUDITH HOOFDSTUK 9
Judith grootmoedig zich en vraagt de Heere om hulp.
1 EN Judith viel op haar aangezicht, en legde as op haar hoofd, en ontblootte de
zak, die zij
aan had, en het was nu de tijd dat te Jeruzalem in het huis Gods het reukwerk
van die avond
geofferd werd, en Judith riep met luider stem tot de Heere, en zeide:
2 Heere, gij God mijns vaders Simeon, die het zwaard in zijn hand gegeven hebt
tot wraak
over de vreemden, die de schoot der maagd geopend hadden tot onreinheid, en de
dij ontbloot hadden tot schaamte, en de schoot bevlekt hadden tot schande, (want
gij hadt gezegd, het zal zo niet zijn) en die dat gedaan hadden, waarom gij hun
oversten hebt gegeven om gedood te worden, en hun leger, hetwelk hun bedrog
gekend had, tot bloed, en hebt de knechten geslagen met de geweldigen, en de
geweldigen op hun tronen.
3 En hebt hun vrouwen gegeven tot een roof, en hun dochteren in gevangenis, en
al de buit tot verdeling onder uw lieve kinderen, welke ook met uw ijver hebben
geijverd, en een gruwel gehad hebben over de bevlekking huns bloeds, en hebben u
tot een helper aangeroepen, o God, o mijn God, verhoor mij ook, die een weduwe
ben.
4 Want gij hebt de dingen gedaan, welke voor die waren, en die dingen zelf, en
die daarna zijn geschied, en weet de dingen die nu zijn, en die toekomende zijn,
en, die dingen, die gij
beraadslaagd hebt, zijn daar komen staan, en hebben gezegd: Ziet hier zijn wij.
5 Want al uw wegen zijn bereid, en uw oordeel is u tevoren bekend.
6 Want ziet, de Assyriërs zijn vermenigvuldigd in hun heerleger, zij zijn
hoogmoedig op hun
paarden en ruiters, en roemen op de arm van hun voetvolk. Zij hopen op hun
schilden en
lansen, en bogen, en slingers, en weten niet, dat gij de Heere zijt, die de
krijgen verplettert;
Heere is uw naam.
7 Breek gij hun geweld met uw kracht, en sla hun sterkte ter neder in uw toorn;
8 Want zij hebben voorgenomen uw heiligdom te ontheiligen,
9 En te bevlekken de tabernakel der rust van uw heerlijke naam, en met het
breekijzer om te
werpen de hoorn van uw altaar.
10 Zie op hun hoogmoed.
11 Zend uw toorn over hun hoofden,
12 En geef mijn hand (ik, die een weduwe ben) de sterkte, die ik bedacht heb.
13 Sla met mijn bedriegelijke lippen de knecht met de overste, en de overste met
zijn dienaar.
14 Breek hun hoogmoed door de hand ener vrouw.
15 Want uw sterkte is niet in de menigte, noch uw vermogen in de geweldigen,
maar gij zijt
een God der nederigen; gij zijt een helper der kleinen, een aannemer der zwakken,
een
beschutter der vertwijfelenden, en een behouder dergenen, die geen hoop hebben.
16 Ja, ja, gij God mijns vaders, gij God van het erfdeel Israëls, gij Heere des
hemels en der
aarde, gij schepper der wateren, gij Koning van al uw schepselen,
17 Verhoor gij toch mijn gebed,
18 En geef dat mijn rede en mijn bedrog hun tot een wonde en striem worde, die
zo harde
raadslagen genomen hebben tegen uw verbond, en tegen uw geheiligd thuis, en
tegen de spits des bergs Sion, en tegen het huis der bezitting van uw kinderen;
19 En maak, dat men onder al uw volk en alle stammen wete en bevinde, dat gij de
God zijt
aller kracht en sterkte, en dat er geen ander beschutter van het geslacht
Israëls is dan gij.
JUDITH HOOFDSTUK 10
Judith komt in het van de vijand.
1 EN het geschiedde toen zij ophield van roepen tot de God Israëls, en al deze
woorden
geëindigd had.
2 Dat zij opstond van haar voetval en riep haar dienstmaagd, en kwam beneden in
het huis,
waar zij zich ophield in de dagen der sabbatten, en in haar feestdagen, en zij
legde de zak af,
waarmede zij bekleed was, en trok haar weduwklederen uit.
3 En zij wies haar lichaam geheel met water, en zalfde dat met kostelijke dikke
zalf, en zij
vlocht het haar van haar hoofd, en zette een hoofdsiersel daarop, en deed haar
vreugde-klederen aan, waarmede zij bekleed was in de dagen van het leven haars mans
Manasse.
4 En zij deed pantoffelen aan haar voeten, en deed haar armringen aan, en
halsbanden, en
ringen, en oorringen, en al haar sieraad, en versierde zich zeer, tot bedrog van
de ogen der
mannen, zovelen haar aanzien zouden.
5 En zij gaf haar dienstmaagd een lederen fles met wijn, en een kruik met olie,
en vulde een
male met meel, en met vijgen, en reine broden, en bond al haar vaten om en om,
en legde ze deze op.
6 En zij gingen uit naar de poort der stad Bethulië, en vonden aan deze staande
Ozias, en de
oudsten der stad Chabrin en Charmin.
7 Als zij nu haar zagen, en hoe haar aangezicht hersteld en haar kleding
veranderd was, zo
verwonderden zij zich uitermate zeer over haar schoonheid.
8 En zeiden tot haar: God, de God onzer vaderen, make u aangenaam, en volbreng
uw
aanslagen, tot roem van de kinderen Israëls en verhoging van Jeruzalem. En zij
bad God aan,
9 En zeide tot hen: Beveelt dat mij de poort der stad opengedaan worde en ik zal
uitgaan om
de dingen te volbrengen, waarvan gij met mij hebt gesproken, en zij bevalen de
jongelingen
haar open te doen, gelijk zij gesproken had, en zij deden alzo.
10 En Judith ging uit, en haar maagd met haar, en de mannen der stad zagen haar
na, totdat zij de berg afgegaan, en totdat zij het dal doorgegaan was, en zij
haar niet meer zagen.
11 Toen gingen deze in het dal recht heen en de voorwacht der Assyriërs kwam
haar tegen, en grepen haar, en vraagden haar: Wiens zijt gij? en vanwaar komt
gij? en waar gaat gij heen?
12 En zij zeide: Ik ben een Hebreeuwse vrouw, en vlucht van hen weg want zij
zullen aan u
overgegeven worden, om vernield te worden.
13 En ik kom tot het aangezicht van Holofernes de veldoverste uws legers, om hem
waarachtige woorden te boodschappen, en ik zal een weg voor hem wijzen, waardoor
hij
trekken zal, en het gehele gebergte veroveren, en van zijn mannen zal niemand
omkomen,
noch iets dat leven heeft.
14 Als nu de mannen haar woorden hoorden, en haar aangezicht aanmerkten, zo was
het voor hen zeer wonderlijk in schoonheid.
15 En zij zeiden tot haar: Gij hebt uw leven behouden, dewijl gij u gehaast hebt
af te komen
tot het aangezicht onzes Heeren. En nu, ga voort tot zijn tent, en enigen van
ons zullen u
geleiden, totdat zij u in zijn handen zullen leveren.
16 Wanneer gij nu voor hem staat, zo zijt niet bevreesd in uw hart, maar
boodschap hem naar uw woorden, en hij zal u weldoen. En zij verkozen uit zich
honderd mannen, en voegden die bij haar en haa maagd, en die brachten haar aan
de tent van Holofernes, en daar kwam een oploop door het gehele leger, want haar
aankomst werd ruchtbaar door de tenten. En zij kwamen en omringden haar, gelijk
zij stond buiten de tent van Holofernes, totdat zij hem de boodschap van haar
gedaan hadden. En zij waren verwonderd over haar schoonheid, en zij verwonderden
zich over de kinderen Israëls om harentwil, en de een zeide tot de ander: Wie
zou dit volk kunnen verachten, dat zodanige vrouwen onder zich heeft; daarom is
het niet goed dat één man van hen overblijve, welke overgelaten zijnde het
gehele land door listigheid zou kunnen bedriegen.
17 En de kamerlingen van Holofernes, en al zijn dienaars kwamen uit, en brachten
haar in de
tent.
18 En Holofernes rustte op zijn bed onder een behangsel, hetwelk van purper, en
goud, en
smaragden, en kostelijke stenen was tezamen geweven, en zij boodschapten hem van
haar, en hij kwam uit in de voortent, en hem werden zilveren lampen voorgedragen.
19 En als Judith voor zijn aangezicht en dat zijner dienaren kwam, verwonderden
zij zich
allen over de schoonheid haars aanschijns, en zij, nedervallende op haar
aangezicht, aanbad
hem, en zijn dienstknechten richtten haar op.
JUDITH HOOFDSTUK 11
De krijgsoverste heeft een behagen aan Judith
1 EN Holofernes zeide tot haar: Heb goede moed, vrouwe, en uw hart zij niet
bevreesd, want
ik heb geen mens leed gedaan, die Nabuchodonosor, de koning der ganse aarde,
heeft begeerd te dienen.
2 En nu, indien uw volk, dat op dit gebergte woont, mij niet veracht had, ik zou
mijn spies
tegen hem niet opgeheven hebben, doch zij zelf hebben zich dit aangedaan.
3 Maar nu, zeg mij, waarom gij van hen gevloden en tot ons gekomen zijt, want
gij komt tot
uw behoudenis; heb goede moed, gij zult deze nacht bij het leven blijven, en ook
voortaan;
want daar is niemand die u zal verongelijken, maar een ieder zal u weldoen,
gelijk als
geschiedt de knechten mijns Heeren, van de koning Nabuchodonosor.
4 En Judith zeide tot hem: Neem de woorden uwer dienstmaagd aan, en laat uw
dienstmaagd voor uw aanschijn spreken, en ik zal deze nacht mijn Heere geen
leugen boodschappen. En indien gij de woorden uwer dienstmaagd zult volgen, zo
zal God de zaak met u volkomen uitvoeren, en mijn Heere zal niet vervallen van
zijn aanslagen.
5 Want zo waar als Nabuchodonosor, de koning der gehele aarde, leeft, en zo waar
als zijn
kracht leeft, die u uitgezonden heeft om alle zielen met orde te richten, zo
zullen niet alleen de mensen door u hem dienen, maar ook de dieren des velds en
de beesten, en de vogelen des hemels zullen door uw geweld onder Nabuchodonosor
en zijn ganse huis leven.
6 Want wij hebben van uw wijsheid gehoord, en van de vernuftige daden uws harten,
en het
wordt verkondigd in het gehele aardrijk, dat gij alleen kloek zijt in geheel het
koninkrijk, en
machtig in wetenschap, en wonderlijk in de krijgsordeningen.
7 En nu wat aangaat de rede, die Achior gesproken heeft in uw raad, wij hebben
zijn woorden gehoord, dewijl hem de mannen van Bethulië gekregen hebben, en hij
heeft hun aangezegd alles wat hij voor u uitgesproken heeft. Daarom, heersende
heer, verwerp zijn rede niet, maar laat ze u ter harte gaan, dewijl zij
waarachtig is.
8 Want over ons geslacht wordt geen wraak genomen, en het zwaard overweldigt het
niet, tenzij dat zij tegen hun God gezondigd hebben.
9 Maar nu, opdat mijn Heere niet tevergeefs en zonder iets uit te richten zou
zijn, zo is de dood hun over het aanschijn gevallen, en een zonde heeft hen
ingenomen, waardoor zij hun God zullen vertoornen, zo wanneer zij deze
onbehoorlijkheid zullen hebben begaan.
10 Want dewijl hun de spijs ontbroken heeft, en al het water zeer weinig is
geworden, zo hebben zij beraadslaagd de hand te slaan aan hun lastbeesten, en
hebben besloten tot spijs te gebruiken al hetgeen God in zijn wetten hun
verboden heeft te eten.
11 Zij hebben ook voorgenomen tot spijs te gebruiken de eerstelingen van koren,
en de tienden van wijn en van olie, welke zij bewaard hebben en geheiligd voor
de priesters, die te Jeruzalem voor het aanschijn onzes Gods staan, welke zelfs
niemand uit het volk met de handen betaamt aan te raken.
12 En zij hebben enigen naar Jeruzalem gezonden (omdat ook die daar wonen
hetzelfde hebben gedaan), die hun zouden overbrengen de toelating van de raad;
en het zal geschieden, als hun dit zal geboodschapt zijn, en zij zullen hebben
gedaan, dat zij u zullen overgegeven worden, om vernield te worden op die dag.
13 Daarom, ik, uw dienstmaagd, dit alles wetende, ben van hun aangezicht
gevloden, en God heeft mij gezonden, om met u dingen te doen, waarover zich in
het gehele aardrijk zullen ontzetten, zo velen als er van horen zullen.
14 Want uw dienstmaagd vreest God, dienende nacht en dag de God des hemels. En
nu ik zal bij u blijven, mijn heer, en uw dienstmaagd zal des nachts uitgaan in
het dal, en ik zal God aanbidden, en Hij zal mij verkondigen wanneer zij hun
zonden zullen begaan hebben; en ik zal komen en u zulks aanbrengen, en gij zult
met uw gehele macht uittrekken; en daar is geen van hen, die u zal wederstaan.
15 En ik zal u leiden door het midden van Judea, totdat gij komt voor Jeruzalem.
16 En ik zal uw stoel in het midden van hen zetten, en gij zult hen drijven
gelijk schapen, die geen herder hebben, en daar zal niet een hond zijn, die met
zijn tong tegen u zal bassen;
17 Want deze dingen zijn mij aangezegd naar mijn voorwetenschap, en zijn mij
geboodschapt, en ik ben gezonden om die u weder te boodschappen.
18 Deze haar redenen behaagden Holofernes en al zijn dienstknechten, en zij
verwonderden zich over haar wijsheid, en zeiden:
19 Daar is dergelijke vrouw niet van het ene einde der aarde tot het andere
einde, in schoonheid van aangezicht, en wijsheid van spreken.
20 En Holofernes zeide. tot haar: God heeft welgedaan, dat Hij u voor dit volk
heeft afgezonden, opdat in onze handen kracht zij, en degenen die mijn Heere
verachten, verdorven worden.
21 En nu, gij zijt schoon van gestalte en kloek zijn uw redenen, indien gij dan
zult doen gelijk gij gezegd hebt, zo zal uw God mijn God zijn, en gij zult in
het huis des konings Nabuchodonosor wonen, en gij zult vermaard zijn door het
gehele land.
JUDITH HOOFDSTUK 12
Judith verzoekt 3 dagen in het leger te blijven
1 EN hij beval dat men haar brengen zou in de kamer waar zijn zilverwerk bewaard
werd, en hij gelastte dat men haar zou opdissen van zijn spijs, en dat zij
drinken zou van zijn wijn.
2 Maar Judith zeide: Ik zal daarvan niet eten, opdat geen aanstoot daaruit
ontsta, maar uit
hetgeen mij volgt, zal mij toegediend worden.
3 En Holofernes zeide tot haar: Maar wanneer het op zal zijn, dat bij u is,
vanwaar zullen wij
dergelijke halen, om u te geven, want daar is niemand van uw geslacht onder ons.
4 En Judith zeide tot hem: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, uw
dienstmaagd zal niet
opgeteerd hebben hetgeen ik bij mij heb, of de Heere zal door mijn hand gedaan
hebben,
hetgeen Hij heeft beraadslaagd.
5 En de dienaars van Holofernes brachten haar in de tent, en zij sliep tot de
middernacht; en
zij stond op tegen de morgenwake.
6 En zij zond tot Holofernes, zeggende: Mijn Heere beveel toch, dat men toelate
dat zijn
dienstmaagd tot het gebed uitga; en Holofernes beval zijn lijfwachten, dat zij
haar niet
verhinderden.
7 En zij verbleef in het leger drie dagen, en zij ging des nachts uit naar het
dal van Bethulië,
en zij wies zich in het leger, in de waterfonteinen.
8 En als zij weder opkwam, bad zij de Heere, de God Israëls, dat Hij haar weg
richten wilde,
tot oprichting van de kinderen haars volks.
9 En inkomende, bleef zij rein in de tent, totdat men haar haar spijs bracht
tegen de avond.
10 En het geschiedde op de vierde dag, dat Holofernes een maaltijd aanrichtte,
alleen voor
zijn dienstknechten, en riep niemand daartoe dergenen, die over de gemene zaken
waren, en hij zeide tot Bagoas de kamerling, welke over alles gesteld was dat
hem toebehoorde: Ga toch heen en overreed de Hebreeuwse vrouw die bij u is, dat
zij bij ons kome, en met ons ete en drinke.
11 Want zie, het is schande voor ons dat wij zodanige vrouw zouden laten gaan,
zonder
gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal
ons bespotten.
12 En Bagoas ging uit van Holofernes, en kwam tot haar en zeide: Dat de schone
jonkvrouw
zich niet bezware zelf tot mijn Heere te komen, om door zijn aanschijn
verheerlijkt te worden, en met ons tot vrolijkheid wijn te drinken, en op deze
dag te worden als een van de dochteren der Assyriërs, welke in het huis van
Nabuchodonosor staan.
13 En Judith zeide tot hem: Wie ben ik, die mijn Heere zou tegenspreken?
14 Want al wat behagelijk zal zijn in zijn ogen, dat zal ik vlijtig doen; en dit
zal mij een
verheuging zijn, tot aan de dag mijns doods.
15 Zo stond zij op en versierde zich met haar kleding, en met al haar
vrouwensiersel; en haar
dienstmaagd kwam toe, en spreidde voor haar, recht over Holofernes, op de aarde,
de vellen, die zij van Baogas ontvangen had tot haar dagelijks gebruik, opdat
zij daarop nederzitten, en eten mocht; en Judith kwam in, en zat neder.
16 En het hart van Holofernes ontzette zich tegen haar, en zijn ziel werd
bewogen, en was
uitermate begerig om met haar gemeenschap te hebben, en hij zocht de gelegene
tijd, om haar te verleiden, van de dag af dat hij haar gezien had.
17 En Holofernes zeide tot haar: Drink toch, en zijt met ons vrolijk.
18 En Judith zeide: Ja, Heer, ik wil drinken, want mijn leven is op deze dag
meer verheven
dan het geweest is van al de dagen mijner geboorte.
19 En zij nam, en at, en dronk voor hem, hetgeen haar dienstmaagd bereid had.
20 En Holofernes was vrolijk over haar, en dronk zeer veel wijn, zodat hij nooit
zo veel op
één dag gedronken had, van dat hij geboren was.
JUDITH HOOFDSTUK 13
Judith blijft alleen in de tent van Holofernes en doodt hem
1 EN hij beval dat men haar brengen zou in de kamer waar zijn zilverwerk bewaard
werd, en
hij gelastte dat men haar zou opdissen van zijn spijs, en dat zij drinken zou
van zijn wijn.
2 Maar Judith zeide: Ik zal daarvan niet eten, opdat geen aanstoot daaruit
ontsta, maar uit
hetgeen mij volgt, zal mij toegediend worden.
3 En Holofernes zeide tot haar: Maar wanneer het op zal zijn, dat bij u is,
vanwaar zullen wij
dergelijke halen, om u te geven, want daar is niemand van uw geslacht onder ons.
4 En Judith zeide tot hem: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, uw
dienstmaagd zal niet
opgeteerd hebben hetgeen ik bij mij heb, of de Heere zal door mijn hand gedaan
hebben,
hetgeen Hij heeft beraadslaagd.
5 En de dienaars van Holofernes brachten haar in de tent, en zij sliep tot de
middernacht; en
zij stond op tegen de morgenwake.
6 En zij zond tot Holofernes, zeggende: Mijn Heere beveel toch, dat men toelate
dat zijn
dienstmaagd tot het gebed uitga; en Holofernes beval zijn lijfwachten, dat zij
haar niet
verhinderden.
7 En zij verbleef in het leger drie dagen, en zij ging des nachts uit naar het
dal van Bethulië,
en zij wies zich in het leger, in de waterfonteinen.
8 En als zij weder opkwam, bad zij de Heere, de God Israëls, dat Hij haar weg
richten wilde,
tot oprichting van de kinderen haars volks.
9 En inkomende, bleef zij rein in de tent, totdat men haar haar spijs bracht
tegen de avond.
10 En het geschiedde op de vierde dag, dat Holofernes een maaltijd aanrichtte,
alleen voor
zijn dienstknechten, en riep niemand daartoe dergenen, die over de gemene zaken
waren, en hij zeide tot Bagoas de kamerling, welke over alles gesteld was dat
hem toebehoorde: Ga toch heen en overreed de Hebreeuwse vrouw die bij u is, dat
zij bij ons kome, en met ons ete en drinke.
11 Want zie, het is schande voor ons dat wij zodanige vrouw zouden laten gaan,
zonder
gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal
ons bespotten.
12 En Bagoas ging uit van Holofernes, en kwam tot haar en zeide: Dat de schone
jonkvrouw
zich niet bezware zelf tot mijn Heere te komen, om door zijn aanschijn
verheerlijkt te worden, en met ons tot vrolijkheid wijn te drinken, en op deze
dag te worden als een van de dochteren der Assyriërs, welke in het huis van
Nabuchodonosor staan.
13 En Judith zeide tot hem: Wie ben ik, die mijn Heere zou tegenspreken?
14 Want al wat behagelijk zal zijn in zijn ogen, dat zal ik vlijtig doen; en dit
zal mij een
verheuging zijn, tot aan de dag mijns doods.
15 Zo stond zij op en versierde zich met haar kleding, en met al haar
vrouwensiersel; en haar
dienstmaagd kwam toe, en spreidde voor haar, recht over Holofernes, op de aarde,
de vellen, die zij van Baogas ontvangen had tot haar dagelijks gebruik, opdat
zij daarop nederzitten, en eten mocht; en Judith kwam in, en zat neder.
16 En het hart van Holofernes ontzette zich tegen haar, en zijn ziel werd
bewogen, en was
uitermate begerig om met haar gemeenschap te hebben, en hij zocht de gelegene
tijd, om haar te verleiden, van de dag af dat hij haar gezien had.
17 En Holofernes zeide tot haar: Drink toch, en zijt met ons vrolijk.
18 En Judith zeide: Ja, Heer, ik wil drinken, want mijn leven is op deze dag
meer verheven
dan het geweest is van al de dagen mijner geboorte.
19 En zij nam, en at, en dronk voor hem, hetgeen haar dienstmaagd bereid had.
20 En Holofernes was vrolijk over haar, en dronk zeer veel wijn, zodat hij nooit
zo veel op
één dag gedronken had, van dat hij geboren was.
JUDITH HOOFDSTUK 13
Judith doodt Holofernes
1 EN als het laat geworden was, zo haastten zich zijn dienstknechten om te
scheiden, Bagoas
sloot de tent van buiten toe, en deed van zich gaan allen, die voor zijn Heere
stonden.
2 En zij gingen heen naar hun bedden, want zij waren allen vermoeid, omdat de
maaltijd zeer lang geduurd had; en Judith werd alleen gelaten in de tent.
3 En Holofernes was voorover op zijn bed gevallen, want de wijn had hem zeer
bevangen.
4 Judith nu had haar dienstmaagd bevolen, dat zij buiten haar slaapkamer zou
staan, en haar uitgang waarnemen, gelijk dagelijks geschied was. Want zij zeide,
dat zij uitgaan zou tot haar gebed, en zij had met Bagoas dergelijke woorden
gesproken; en zij gingen allen weg van haar aanschijn, en daar werd niemand,
noch klein noch groot, in de slaapkamer gelaten.
En Judith staande voor zijn bed, zeide in haar hart:
6 O Heere, gij God aller kracht, zie te dezer ure aan de werken mijner handen,
tot verhoging Jeruzalems, want het is nu de rechte tijd, om uw erve te hulp te
komen, en mijn aanslag uit te voeren, tot verwondering der vijanden, die tegen
ons opgestaan zijn.
7 En zij ging naar de sponde van het bed, die aan Holofernes' hoofd was, en zij
nam zijn sabel vandaar, en nabij komende aan het bed, greep zij het haar van
zijn hoofd aan en zeide:
8 Sterk mij, o God Israëls, op deze dag.
9 En zij sloeg tweemaal in zijn hals met al haar kracht: en hieuw hem zijn hoofd
af, en zij wentelde het lichaam van het bed. En nam het behangsel van de pilaren
weg.
11 En een weinig daarna ging zij uit, en gaf haar dienstmaagd het hoofd van
Holofernes over, en die stak het in de zak harer spijs.
12 En zij beiden gingen tezamen uit, naar haar gewoonte, en door het leger
gegaan zijnde, gingen zij rondom dat dal heen, en klommen op de berg der stad
Bethulië, en kwamen aan haar poorten.
13 En Judith zeide van verre tot degenen, die de wacht hadden over de poorten:
Doet open! doet toch de poort open, God, onze God, is met ons om nog kracht te
bewijzen in Israël, en tegen de vijanden, gelijk hij ook heden gedaan heeft.
14 En het geschiedde als de mannen dier stad haar stem hoorden, dat zij zich
haastten om af te komen naar hun stadspoort, en zij riepen de oudsten der stad
bijeen.
En zij liepen allen tezamen van de minste tot de meeste, want het dacht hun
vreemd, dat zij kwam en zij deden de poort open, en ontvingen haar.
16 En zij ontstaken vuur om te lichten, en omringden haar.
17 Maar zij sprak tot hen met luider stem:
18 Looft God, looft Hem; looft God, die zijn barmhartigheid van het huis Israëls
niet afwendt, maar hij heeft onze vijanden verwond door mijn hand, in deze nacht.
19 En zij trok het hoofd van Holofernes uit de zak, en toonde het, en zeide tot
hen: Ziet hier het hoofd van Holofernes, de veldoverste van het leger der
Assyriërs, en ziet hier, en ziet het behangsel onder hetwelk hij gelegen heeft
in zijn dronkenschap, en de Heere heeft hem geslagen door de hand ener vrouw. En
zo waarachtig als de Heere leeft, die mij bewaard heeft in mijn weg, die ik
heengegaan ben, dat mijn aangezicht hem heeft verleid tot zijn verderf, en hij
heeft geen zonde tot bevlekking en schaamte met mij begaan.
21 En al het volk ontzette zich zeer, en zich nederbuigende, aanbaden zij God.
22 En zeiden eendrachtiglijk: Geloofd zijt gij, o onze God, die op de huidige
dag de vijanden van uw volk teniet hebt gemaakt.
23 En Ozias zeide tot haar: Gezegend zijt gij, o dochter, voor de hoogste God,
boven alle vrouwen, die op de aarde zijn.
24 En geloofd zij de Heere God, die de hemel en de aarde geschapen heeft, die u
geleid heeft tot verwonding des hoofds van de overste onzer vijanden.
Want uw hoop zal niet geweerd worden uit het hart der mensen, die de kracht Gods
zullen gedenken, tot in der eeuwigheid; en God doe u dit tot een eeuwige
verhoging, en bezoeke u
met allerlei goed, opdat gij uw leven niet gespaard hebt, om der vernedering wil
van ons
geslacht, maar zijt onze val tegengegaan, dewijl gij oprecht voor onze God hebt
gewandeld.
26 En al het volk zeide: Het zij alzo! het zij alzo!
JUDITH HOOFDSTUK 14
De Joden vallen de Assyriërs aan
1 EN Judith zeide tot hen: Hoort mij nu broeders, en neemt dit hoofd, en hangt
dat uit, op de
tinne van onze stadsmuur.
2 En wanneer de morgenstond zal aanlichten, en de zon op aarde opgaan, zo zal
een iegelijk
van u zijn krijgsuitrusting nemen, en gij allen, die kloeke mannen zijt, zult
uitgaan buiten de
stad, en zult een overste stellen tegen hen, als of gij wildet nederdalen in het
veld, tegen de
eerste wacht der kinderen van Assur, maar gij zult niet henen afgaan.
3 En zij zullen hun wapenen nemen, en naar hun legers heentrekken, en zullen de
hoofdlieden van het leger der Assyriërs opwekken.
4 En zij zullen gelijkelijk lopen tot de tent van Holofernes, en zullen hem niet
vinden, en een
vrees zal op hen vallen, en zij zullen voor uw aangezicht vlieden.
5 En gijlieden zult hen achtervolgen, mitsgaders allen die in de gehele landpale
Israëls wonen, en zult hen nedervellen in hun wegen.
6 Maar eer gij dat doet, zo roept mij Achior, de Ammoniet, opdat hij zie en
kenne degene, die het huis Israëls veracht heeft, en die hem tot ons als tot de
dood heeft afgezonden; en zij
riepen Achior uit het huis van Ozias. Als hij nu kwam, en het hoofd van
Holofernes zag, in de
hand van een man onder de vergadering des volks, zo viel hij op zijn aangezicht,
en is in
onmacht gevallen; maar als zij hem verkwikt hadden viel hij aan de voeten van
Judith, en
aanbad haar en zeide: Gezegend zijt gij in alle tenten van Juda, en onder alle
volken; die van
uw naam horen, die zullen zich ontzetten; en nu, verhaal mij al hetgeen gij in
deze dagen
gedaan hebt. En Judith verhaalde hem in het midden des volks, al hetgeen zij
gedaan had, van de dag aan dat zij uitgegaan was, totdat zij met hen sprak; en
als zij ophield van spreken, zo juichte het volk met luider stem, en verhief een
stem van vreugde in hun stad.
7 En Achior ziende al hetgeen de God Israëls gedaan had, geloofde zeer aan God,
en besneed
het vlees zijner voorhuid, en werd tot het huis Israëls toegevoegd tot op deze
dag.
8 Wanneer nu de morgenstond aanbrak, zo hingen zij het hoofd van Holofernes van
de muur
uit, en alle mannen Israëls namen hun wapenen, en vielen uit met benden tot aan
de opgang
des bergs, en de Assyriërs, zo haast zij hen zagen, zonden tot hun bevelhebbers,
9 Deze nu kwamen tot hun krijgsoversten en kolonels, en tot een ieder die over
hen te
gebieden had, en zij kwamen tot de tent van Holofernes, en zeiden tot degenen
die over al zijn zaken gesteld was:
10 Wek toch onze Heere op, want de slaven durven tot ons nederkomen in de krijg,
opdat zij
geheel verdelgd worden.
11 En Bagoas ging binnen, en klopte aan de voorzaal der tent:,
12 Want hij vermoedde, dat hij bij Judith sliep.
13 En als hij niemand hoorde, deed hij open, en kwam in de slaapkamer.
14 En vond hem dood op de vloer geworpen, en zijn hoofd was hem afgehouwen; en
hij riep
met luider stem, met geschrei, en gezucht, en sterk getier, en verscheurde zijn
klederen.
15 En hij ging in de tent waar Judith zich ophield, en vond haar niet, en hij
sprong tot het volk uit roepende: Die slaven hebben trouweloos gehandeld: een
Hebreeuwse vrouw heeft
schaamte gebracht over het huis des konings Nabuchodonosors, want ziet
Holofernes ligt ter
aarde, en zijn hoofd is niet op hem.
16 Als nu de oversten van het leger der Assyriërs deze woorden hoorden, zo
scheurden zij hun klederen, en hun ziel werd zeer beroerd.
17 En hun geschrei en geroep werd groot in het midden van het leger.
JUDITH HOOFDSTUK 15
De Assyriërs vluchten
1 EN als die in de tenten waren dat hoorden, ontzetten zij zich over hetgeen
geschied was, en vrees en beving viel op hen.
2 En daar was geen mens die staande bleef voor het aanschijn zijns naasten, maar
liepen weg, en vluchtten gezamenlijk op alle wegen van het vlakke veld, en van
het gebergte; en die zich gelegerd hadden op het gebergte rondom Bethulië,
werden ook op de vlucht gebracht. 3 En toen vielen tegen hen uit alle strijdbare
mannen van de kinderen Israëls.
4 En Ozias zond naar Bethomasthem en Bebaï, en Chebaï, en Chela, en in alle
landpalen van Israël, die boodschappen zonden hetgeen er geschied was, opdat zij
allen op de vijanden zouden uitvallen, om hen uit te roeien.
5 Als nu de kinderen Israëls zulks gehoord hadden, vielen zij allen
eendrachtiglijk op hen aan en sloegen hen tot Choba toe; desgelijks ook die van
Jeruzalem daar gekomen waren, en uit het ganse gebergte, want zij boodschapten
hun wat het leger van hun vijanden overkomen was.
6 En die van Gileäd en van Galilea sloegen hen met een grote slachting, totdat
zij voorbij Damaskus en haar landpalen gekomen zijn,
7 De anderen nu, die te Bethulië woonden, vielen in het leger der Assyriërs en
beroofden hen, en verrijkten zich daarbij zeer.
8 En de kinderen Israëls wedergekeerd zijnde van de slag, vermeesterden de
overigen; en de vlekken en de steden in het gebergte en op het vlakke veld
kregen veel buit, want daar was een zeer grote menigte.
9 En Joachim, de hogepriester, en de raad van de kinderen Israëls, die te
Jeruzalem hun woning hadden, kwamen om te aanschouwen het goede dat God Israël
gedaan had, en om Judith te zien, en met haar vreedzaam te spreken.
10 En als zij tot haar inkwamen, zegenden zij haar allen eendrachtig, en zeiden
tot haar:
11 Gij zijt de verhoging Israëls, gij zijt een grote heerlijkheid Israëls. Gij
zijt een grote roem van ons geslacht. Gij hebt dit alles gedaan door uw hand.
Gij hebt aan Israël goed gedaan, en God hebbe een welgevallen daaraan. Zijt
gezegend voor de Almachtige Heere, ten eeuwigen tijde, en al het volk zeide: Het
zij alzo!
12 En al het volk plunderde het leger, dertig dagen lang.
13 En zij gaven aan Judith de tent van Holofernes, en al het zilverwerk, en de
bedden, en de bekkens, en al zijn huisraad, en zij nam het aan, en zij legde het
op haar muilezel en zij spande haar wagens in, en zij laadde dat op dezelve.
14 En al de vrouwen Israëls liepen te zamen om haar te zien, en zij zegenden
haar, en zij maakten zich een rei uit haar midden.
15 En nam groene takken in haar handen, en gaf ook de vrouwen die bij haar waren,
en zij kroonden zich en degenen, die bij haar waren met olijftakken. En zij ging
voor het ganse volk in de rei, leidende al de vrouwen, en alle mannen Israëls
volgden gewapend met kransen, en met lofzangen in hun monden.
JUDITH HOOFDSTUK 16
Judith zingt Gode lofzangen.
1 EN Judith begon deze dankzegging te zingen onder gans Israël, en het gehele
volk zong deze lofzang haar na.
2 En Judith zeide: Begint de lof mijns Heeren met tambourijn; zing mijn Heere
met cimbalen,
en dicht Hem kunstig een nieuwe Psalm; verheft, en roept zijn naam aan.
3 Want de Heere is een God, die de krijgen vermorzelt: want hij heeft in zijn
leger, in het
midden des volks, mij verlost, uit de hand dergenen, die mij vervolgden.
4 Assur kwam uit de gebergten van het noorden;
5 Hij kwam in met vele duizenden zijner macht, welker menigte verstopte de
waterbeken, en
hun ruiterij bedekte de heuvelen.
6 Hij zeide, dat hij mijn landpalen zou verbranden, en dat hij mijn jonge mannen
zou
ombrengen door het zwaard, en mijn zuigelingen tegen de aarde slaan, en mijn
jonge kinderen tot buit geven, en mijn maagden wegroven.
7 De Heere, de Almachtige, heeft hen teniet gemaakt, door de hand ener vrouw.
8 Want hun machtige is niet gevallen door jonge mannen, en de kinderen der
Titanen hebben hem niet verslagen, en de grote reuzen hebben hem niet
aangegrepen, maar Judith, de dochter van Merari, heeft hem machteloos gemaakt,
door de schoonheid van haar aangezicht.
9 Want zij deed de klederen harer weduwschap uit, tot verhoging dergenen die
benauwd
waren in Israël.
10 Zij zalfde haar aangezicht met welriekende zalf, en had haar haar gebonden in
een hulsel,
en zij nam een linnen kleding, om hem te bedriegen.
11 Haar schone pantoffelen hebben zijn oog weggerukt, en haar schoonheid heeft
zijn ziel
gevangen genomen, en de sabel is door zijn hals gegaan.
12 De Perzen beefden voor haar stoutheid, en de Meden ontzetten zich over haar
dapperheid.
13 Toen juichten mijn nederigen, en riepen mijn zwakken, en zij zijn verbaasd
geworden; die
verhieven hun stem, en zij zijn teruggekeerd.
14 De zonen der jonge vrouwen hebben hen doorstoken, en als kinderen der
overlopers
hebben zij hen gewond, zij zijn vergaan door het Heere des Heeren, mijns Gods.
15 Ik zal mijn God een lofzang zingen.
16 Heere, gij zijt groot en heerlijk, wonderlijk in kracht, en onverwinnelijk.
17 Dat al uw schepsel u diene, want gij hebt het gezegd, en zij zijn geworden.
Gij hebt uw
geest uitgezonden, en hij heeft ze gebouwd, en daar is niemand die uw stem zal
wederstaan.
18 Want de bergen zullen uit de fundamenten met hun wateren bewogen worden, de
steenrotsen zullen van uw aangezicht, gelijk was, versmelten.
19 Maar gij zult genadig zijn degenen die u vrezen, want alle offerande ten
goeden reuk, is
een klein ding voor u, en al het vette tot brandoffer is het allerminste, maar
die de Heere
vreest is altijd groot.
20 Wee de volken, die tegen mijn geslacht opstaan, de Heere, de almachtige, zal
over hen
wraak doen, in de dag des gerichts.
21 Hij zal vuur en wormen in hun vlees geven, en zij zullen door de pijn tot in
eeuwigheid
huilen.
22 En als zij nu te Jeruzalem gekomen waren, aanbaden zij God, en toen het volk
gereinigd
was, offerden zij hun brandofferen en hun gewillige offeren, en hun gaven.
23 En Judith hing op in de tempel al de vaten van Holofernes, die het volk haar
gegeven had,
en het behangsel, dat zij uit zijn slaapkamer genomen had, gaf zij tot een
heilige gift voor de
Heere.
24 En het volk was vrolijk te Jeruzalem, voor het heiligdom, drie maanden lang,
en Judith
bleef bij hen.
25 En na die dagen trok een iegelijk weder naar zijn erve, en Judith kwam weder
naar
Bethulië, en bleef bij haar goederen.
26 En zij was in haar tijd zeer geëerd in het gehele land.
27 En velen begeerden haar te hebben, maar geen man bekende haar al de dagen
haars levens, van de dag dat haar man Manasse gestorven, en tot zijn volk
vergaderd was.
28 En zij nam zeer toe, en was zeer groot, en zij werd oud in het huis haars
mans,
honderdenvijf jaren, en zij stelde haar maagd in vrijheid, en zij stierf te
Bethulië, en zij
begroeven haar in de spelonk van haar man Manasse, en het huis Israëls droeg
zeven dagen
lang rouw over haar.
29 En zij deelde haar goederen, eer zij stierf, aan al de naaste vrienden van
haar man
Manasse, en aan de naaste vrienden van haar geslacht.
30 En daar was niemand meer, die de kinderen Israëls enige vrees aandeed, in de
dagen van
Judith, noch ook in vele dagen, nadat zij gestorven was.