ZACHARIA

Z a c h a r i a 1

1 In de achtste maand, in het tweede jaar van
Darius, kwam het woord des Heren tot de profeet
Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van Iddo:
2 De Here is op uw vaderen zeer toornig geweest,
3 Maar zeg tot hen: zo zegt de Here der heerscharen:
bekeert u tot Mij, luidt het woord van de Here
der heerscharen, dan zal Ik tot u wederkeren, zegt
de Here der heerscharen.
4 Weest niet gelijk aan uw vaderen, tot wie de vroegere
profeten gepredikt hebben: zo zegt de Here
der heerscharen: bekeert u toch van uw boze handel
en wandel; maar zij luisterden niet en sloegen
op Mij geen acht, luidt het woord des Heren.
5 Uw vaderen, waar zijn zij? En de profeten, leven zij
eeuwig?
6 Mijn woorden evenwel en mijn inzettingen, die Ik
mijn knechten, de profeten geboden had, hebben
die uw vaderen niet achterhaald, zodat zij tot
inkeer kwamen en zeiden: Zoals de Here der heerscharen
Zich voorgenomen had ons te doen naar
onze handel en wandel, zo heeft Hij met ons
gedaan?
7 Op de vierentwintigste dag van de elfde maand,
dat is de maand Sebat, in het tweede jaar van
Darius, kwam het woord des Heren tot de profeet
Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van Iddo:
8 Deze nacht heb ik een gezicht gehad: zie, een
man, gezeten op een rood paard, en staande tussen
de mirten in de diepte, en achter hem rode,
voskleurige en witte paarden.
9 Toen vroeg ik: Wat betekent dit, mijn heer? en de
engel die met mij sprak, zeide tot mij: Ik zal u
tonen, wat dit betekent.
10 Hierop antwoordde de man die tussen de mirten
stond, en zeide: Dit zijn zij die de Here heeft
gezonden om de aarde te doorkruisen.
11 En zij antwoordden de Engel des Heren, die tussen
de mirten stond, en zeiden: Wij hebben de aarde
doorkruist en zie, de gehele aarde verkeert in volkomen
rust.
12 Toen nam de Engel des Heren het woord en zeide:
Here der heerscharen, hoelang nog zult Gij zonder
erbarmen zijn over Jeruzalem en over de steden
van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren toornig
zijt?
13 De Here antwoordde daarop de engel die met mij
sprak, met goede woorden, troostrijke woorden.
14 Vervolgens zeide tot mij de engel die met mij
sprak: Predik: zo zegt de Here der heerscharen: Ik
ben voor Jeruzalem en voor Sion in grote ijver ontbrand,
15 Maar Ik ben zeer toornig op de overmoedige volken,
die, terwijl Ik maar een weinig vertoornd was,
meehielpen ten kwade.
16 Daarom, zo zegt de Here: Ik keer in erbarming tot
Jeruzalem weder; mijn huis zal daarin gebouwd
worden, luidt het woord van de Here der heerscharen
en het meetsnoer zal over Jeruzalem
gespannen worden.
17 Predik verder: Zo zegt de Here der heerscharen:
Wederom zullen mijn steden overvloeien van het
goede; nog zal de Here Sion troosten, Jeruzalem
nog verkiezen.
18 En ik sloeg mijn ogen op en ik zag toe, en zie, vier
horens.
19 Toen vroeg ik de engel die met mij sprak: Wat
betekent dit? Hij zeide daarop tot mij: Dit zijn de
horens die Juda, Israel en Jeruzalem verstrooid
hebben.
20 Vervolgens deed de Here mij vier smeden zien.
21 Toen vroeg ik: Wat komen dezen doen? En hij
zeide: Dat waren dus de horens die Juda zo verstrooid
hebben, dat niemand zijn hoofd kon opheffen;
maar zij zijn gekomen om hen te verschrikken,
om neer te slaan de horens van de volken, die hun
horen hebben verheven tegen het land Juda, om
het te verstrooien.

Z a c h a r i a 2

1 En ik sloeg mijn ogen op en ik zag toe, en zie, een
man met een meetsnoer in de hand.
2 Toen vroeg ik: Waar gaat gij heen? En hij antwoordde
mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe
groot zijn breedte en lengte zal zijn.
3 En zie, toen de engel die met mij sprak, naar
voren trad, ging een andere engel hem tegemoet,
tot wie hij zeide:
4 Snel heen, spreek tot die jongeling: als een open
plaats zal Jeruzalem daar liggen vanwege de
menigte van mensen en vee daarin.
5 En Ik zelf, luidt het woord des Heren, zal haar een
vurige muur zijn rondom en heerlijkheid binnen in
haar.
6 Op, Op! Vlucht uit het Noorderland! luidt het
woord des Heren, want naar de vier windstreken
des hemels heb Ik u uiteengedreven, luidt het
woord des Heren.
7 Op, redt u naar Sion, gij die woont bij de dochter
van Babel.
8 Want, zo zegt de Here der heerscharen, wiens
heerlijkheid mij gezonden heeft, aangaande de
volken die u uitgeplunderd hebben (want wie u
aanraakt, raakt zijn oogappel aan):
9 Voorwaar, zie, Ik beweeg mijn hand tegen hen, en
zij zullen hun knechten ten buit worden. Dan zult
gij weten, dat de Here der heerscharen mij gezonden
heeft.
10 Jubel en verheug u, gij dochter van Sion! want zie,
Ik kom in uw midden wonen, luidt het woord des
Heren,
11 En vele volken zullen te dien dage gemeenschap
zoeken met de Here en zij zullen Mij tot een volk
zijn, en Ik zal in uw midden wonen. Dan zult gij
weten, dat de Here der heerscharen mij tot u
gezonden heeft.
12 En de Here zal Juda op de heilige bodem als zijn
erfdeel in bezit nemen en Hij zal Jeruzalem nog
verkiezen.
13 Zwijg, al wat leeft, voor het aangezicht des Heren,
want Hij maakt Zich op uit zijn heilige woning.

Z a c h a r i a 3

1 Vervolgens deed Hij mij de hogepriester Jozua
zien, staande voor de Engel des Heren, terwijl de
satan aan zijn rechterhand stond om hem aan te
klagen.
2 De Here echter zeide tot de satan: De Here
bestraffe u, satan, ja de Here, die Jeruzalem verkiest,
bestraffe u; is deze niet een brandhout uit
het vuur gerukt?
3 Jozua nu was met vuile klederen bekleed, terwijl
hij voor de Engel stond.
4 Toen nam deze het woord en zeide tot hen die
voor Hem stonden: Doet hem de vuile klederen
uit. Hij zeide tot hem: Zie, Ik neem uw ongerechtigheid
van u weg, Ik trek u feestklederen aan.
5 Ik nu zeide: Laat ze een reine tulband op zijn
hoofd zetten. Toen zetten zij een reine tulband op
zijn hoofd en trokken hem een staatsiegewaad
aan, terwijl de Engel des Heren erbij stond.
6 Hierop vermaande de Engel des Heren Jozua:
7 Zo zegt de Here der heerscharen: Indien gij in
mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen
taak waarneemt, dan zult gij zowel mijn huis richten
als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u doen
verkeren onder hen die hier staan.
8 Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen
die voor u zitten (zij zijn immers mannen die
ten wonderteken dienen) voorwaar, zie, Ik zal mijn
knecht, de Spruit, doen komen;
9 Voorwaar zie, van de steen die Ik voor Jozua neerleg
(op die ene steen zijn zeven ogen) zal Ik zelf
het graveersel graveren, luidt het woord van de
Here der heerscharen, en Ik zal op een dag de
ongerechtigheid van dit land wegdoen.
10 Te dien dage, luidt het woord van de Here der
heerscharen, zult gij elkander nodigen onder de
wijnstok en onder de vijgeboom.

Z a c h a r i a 4

1 De engel die met mij sprak, kwam terug en wekte
mij zoals men iemand uit de slaap wekt.
2 Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? Daarop antwoordde
ik: Ik zie daar een kandelaar, geheel van goud,
met een oliehouder aan zijn top; hij heeft zeven
lampen, en telkens zeven toevoerbuizen voor de
lampen erbovenop;
3 En twee olijfbomen steken boven hem uit, de ene
rechts en de andere links van de oliehouder.
4 Ik hernam en vroeg de engel die met mij sprak:
Wat betekent dit, mijn heer?
5 Toen gaf de engel die met mij sprak, mij ten antwoord:
Weet gij niet, wat dit betekent? Ik zeide:
Neen, mijn heer.
6 Hij antwoordde mij: Dit is het woord des Heren tot
Zerubbabel: niet door kracht noch geweld, maar
door mijn Geest! zegt de Here der heerscharen.
7 Wie zijt gij, grote berg? Voor het aangezicht van
Zerubbabel wordt gij een vlakte; hij zal de gevelsteen
naar voren brengen onder het gejubel: heil,
heil zij hem!
8 En het woord des Heren kwam tot mij:
9 De handen van Zerubbabel hebben dit huis
gegrondvest, zijn handen zullen het ook voltooien,
en gij zult weten, dat de Here der heerscharen mij
tot u gezonden heeft.
10 Want wie veracht de dag der kleine dingen? Zij
zullen zich verblijden, als zij het paslood zien in de
hand van Zerubbabel. Deze zeven zijn de ogen des
Heren, die de ganse aarde doorlopen.
11 Ik nam het woord en vroeg hem: Wat betekenen
deze twee olijfbomen rechts en links van de kandelaar?
12 Andermaal nam ik het woord en vroeg hem: Wat
betekenen de twee olijftakken, die door twee gouden
buizen het goud van zich doen uitvloeien?
13 En hij zeide tot mij: Weet gij niet, wat zij betekenen?
Ik antwoordde: Neen mijn heer.
14 Toen zeide hij: Zij zijn de twee gezalfden die voor
de Here der ganse aarde staan.

Z a c h a r i a 5

1 Wederom sloeg ik mijn ogen op, ik zag toe en zie,
een vliegende boekrol.
2 Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? Ik antwoordde: Ik
zie een vliegende boekrol, die twintig el lang en
tien el breed is.
3 Toen zeide hij tot mij: Dit is de vloek die uitgaat
over het ganse land: volgens deze wordt ieder die
steelt, van dit ogenblik af weggevaagd en volgens
deze wordt ieder die [vals] zweert, van dit ogenblik
af weggevaagd.
4 Ik heb die doen uitgaan, luidt het woord des
Heren der heerscharen, en hij komt tot het huis
van de dief, en tot het huis van hem die bij mijn
naam vals zweert, en hij overnacht in zijn huis en
vernietigt het, zowel zijn houtwerk als zijn stenen.
5 Hierop kwam de engel die met mij sprak, nader en
zeide tot mij: Sla toch uw ogen op en zie, wat
daar naar voren komt.
6 Ik vroeg: Wat is dat? Hij antwoordde: Dat is een
efa, die daar naar voren komt. Hij vervolgde: Zo
zien zij er uit in het ganse land.
7 En zie, het loden deksel werd opgelicht en daar
zat een vrouw in de efa.
8 En hij zeide: Dat is de goddeloosheid. Toen wierp
hij haar in de efa neer en wierp het loden gewicht
op de opening daarvan.
9 Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik en zie, twee
vrouwen kwamen naar voren, met de wind in haar
vleugels; zij hadden namelijk vleugels als van een
ooievaar. En zij droegen de efa weg tussen hemel
en aarde.
10 Toen vroeg ik de engel die met mij sprak:
Waarheen brengen zij die efa?
11 Hij antwoordde mij: Naar het land Sinear, om daar
voor haar een huis te bouwen. Is dit gereed, dan
zetten zij haar daar op haar plaats.

Z a c h a r i a 6

1 Wederom sloeg ik mijn ogen op, ik zag toe en zie,
daar kwamen vier wagens naar voren tussen twee
bergen. Die bergen nu waren van koper.
2 Voor de eerste wagen stonden rode paarden, voor
de tweede zwarte,
3 Voor de derde witte en voor de vierde gevlekte;
sterke paarden.
4 Ik nam het woord en vroeg de engel die met mij
sprak: Wat betekent dit, mijn heer?
5 De engel gaf mij ten antwoord: Deze gaan uit naar
de vier windstreken des hemels, van hun standplaats
bij de Here der ganse aarde.
6 Die met de zwarte paarden gaat uit naar het
Noorderland, de witte gaan uit, hen achterna, en
de gevlekte gaan naar het Zuiderland.
7 De sterke paarden kwamen opzetten; zij verlangden
weg te gaan om de aarde te doorkruisen, en
hij zeide: Gaat heen, doorkruist de aarde. Toen
doorkruisten zij de aarde.
8 Hierop riep hij mij toe en sprak tot mij: Zie, die
uitgegaan zijn naar het Noorderland brengen mijn
Geest in het Noorderland tot rust.
9 Het woord des Heren kwam tot mij:
10 Neem gaven van de weggevoerden, van Cheldai,
van Tobia en van Jedaja, en gij, kom nog heden,
kom in het huis van Josia, de zoon van Sefanja,
waar zij, uit Babel komende, hun intrek genomen
hebben.
11 Neem dan zilver en goud en maak een kroon en
zet die op het hoofd van de hogepriester Jozua, de
zoon van Josadak,
12 En zeg tot hem: Zo zegt de Here der heerscharen:
zie, een man, wiens naam is Spruit. Deze zal uit
zijn plaats uitspruiten en hij zal de tempel des
Heren bouwen.
13 Ja, hij zal de tempel des Heren bouwen en hij zal
met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op
zijn troon; en hij zal priester zijn op zijn troon;
heilzaam overleg zal er tussen hen beiden zijn.
14 En de kroon zal tot gedachtenis aan Chelem,
Tobia, Jedaja en Chen, de zoon van Sefanja, in de
tempel des Heren blijven.
15 Die verre zijn, zullen aan de tempel des Heren
komen bouwen en gij zult weten, dat de Here der
heerscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal
geschieden, indien gij aandachtig luistert naar de
stem van de Here, uw God.

Z a c h a r i a 7

1 In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde
van de negende maand, in Kislew, kwam het
woord des Heren tot Zacharia.
2 Betel had Sareser en Regem-melek met zijn mannen
gezonden om de gunst des Heren te zoeken,
3 En om te vragen aan de priesters die tot het huis
van de Here der heerscharen behoorden, en aan
de profeten: Moet ik in de vijfde maand wenen en
vasten, zoals ik dit nu reeds zovele jaren gedaan
heb?
4 Toen kwam het woord van de Here der heerscharen
tot mij:
5 Zeg tot al het volk des lands en tot de priesters:
wanneer gij in de vijfde en zevende maand hebt
gevast en geklaagd nu al zeventig jaren lang, hebt
gij dan inderdaad voor Mij gevast?
6 En wanneer gij eet en drinkt, eet en drinkt gij dan
niet voor uzelf?
7 Ging het niet zo met de woorden welke de Here
door de vroegere profeten heeft uitgeroepen, toen
Jeruzalem met de steden er rondom heen nog
bewoond was en rust had en het Zuiden en de
Laagte nog bewoond warenƒ
8 (Ook tot Zacharia is het woord des Heren gekomen):
9 Zo zegt de Here der heerscharen: spreekt eerlijk
recht en bewijst elkander liefde en barmhartigheid;
10 Verdrukt weduwe noch wees, bijwoner noch arme,
en beraamt niet in uw hart elkanders onheil?
11 Maar zij weigerden te luisteren, zetten hun schouder
er dwars tegenin en stopten hun oren toe om
niet te horen;
12 Hun hart maakten zij als diamant, om niet te
horen naar de onderwijzing en de woorden die de
Here der heerscharen door zijn Geest, door de
dienst van de vroegere profeten, had doen overbrengen.
Daarop kwam er een grote toorn van de
Here der heerscharen.
13 En gelijk Hij riep zonder dat zij gehoor gaven, zo
ook zullen zij roepen zonder dat Ik gehoor geef,
zeide de Here der heerscharen.
14 Ik zal hen als een stormwind heendrijven naar
allerlei volken die zij niet kennen, en achter hen
zal het land verwoest worden, zodat niemand
daarin heen en weer trekt. Aldus hebben zij het
lieflijke land tot een woestenij gemaakt.

Z a c h a r i a 8

1 Het woord van de Here der heerscharen geschiedde
aldus:
2 Zo zegt de Here der heerscharen: Ik ben voor Sion
in grote ijver ontbrand; in gloeiende ijver ben Ik
ervoor ontbrand.
3 Zo zegt de Here: Ik keer weder tot Sion en Ik
woon binnen Jeruzalem; Jeruzalem zal de stad der
trouw, en de berg van de Here der heerscharen zal
de berg der heiligheid genoemd worden.
4 Zo zegt de Here der heerscharen: Er zullen weer
oude mannen en vrouwen op de pleinen van
Jeruzalem zitten, ieder met een stok in de hand
vanwege zijn hoge leeftijd.
5 Ook zullen de pleinen der stad vol zijn van jongens
en meisjes, die daar spelen.
6 Zo zegt de Here der heerscharen: Al zal dit in de
ogen van het overblijfsel van dit volk in die dagen
te wonderlijk zijn, zou het dan ook in mijn ogen te
wonderlijk zijn? luidt het woord van de Here der
heerscharen.
7 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik verlos
mijn volk uit het land van de opgang en uit dat
van de ondergang der zon;
8 Ik breng hen terug en zij zullen binnen Jeruzalem
wonen. Zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot
een God zijn, in trouw en in gerechtigheid.
9 Zo zegt de Here der heerscharen: Laten uw handen
sterk zijn, gij, die in deze dagen uit de mond
der profeten deze woorden hoort, uit de tijd toen
het huis van de Here der heerscharen, de tempel,
gegrondvest werd, om te worden gebouwd.
10 Want voor die tijd was er voor geen mens iets te
verdienen en het vee leverde niets op; ook was de
gaande en de komende man niet veilig voor de vijand;
ja, Ik zette alle mensen tegen elkaar op.
11 Maar nu ben Ik voor het overblijfsel van dit volk
niet meer zoals in de vorige dagen, luidt het
woord van de Here der heerscharen.
12 Want het zaad gedijt, de wijnstok geeft zijn
vrucht, het land geeft zijn opbrengst en de hemel
geeft zijn dauw; en Ik doe het overblijfsel van dit
volk dit alles beerven.
13 Gelijk gij onder de volken een vervloeking geweest
zijt, o huis van Juda en huis van Israel, zo zult gij,
doordat Ik u heil schenk, een zegen worden; vreest
niet, laten uw handen sterk zijn.
14 Want zo zegt de Here der heerscharen: Zoals Ik
Mij voorgenomen had u kwaad te doen, toen uw
vaderen Mij vertoornden, zegt de Here der heerscharen,
en het Mij niet berouwde,
15 Zo heb Ik in deze dagen Mij weer voorgenomen
Jeruzalem en het huis van Juda wel te doen; vreest
niet!
16 Dit moet gij doen: spreekt waarheid onder elkander,
oefent eerlijke en heilzame rechtspraak uit in
uw poorten;
17 Beraamt in uw hart elkanders onheil niet, en hebt
geen valse eed lief, want dit alles haat Ik, luidt het
woord des Heren.
18 Ook kwam het woord van de Here der heerscharen
tot mij:
19 Zo zegt de Here der heerscharen: Het vasten der
vierde, vijfde, zevende en tiende maand zal voor
het huis van Juda worden tot vrolijkheid en vreugde,
ja tot blijde feesten; hebt dan de waarheid en
de vrede lief.
20 Zo zegt de Here der heerscharen: Wederom zullen
er volken komen en inwoners van vele steden,
21 En de inwoners van de ene zullen zich begeven naar
die van de andere, en zeggen: Laten wij toch heengaan
om de gunst des Heren af te smeken en om de
Here der heerscharen te zoeken; ook ik wil gaan.
22 Ja, vele natien en machtige volken zullen komen
om de Here der heerscharen te Jeruzalem te zoeken
en de gunst des Heren af te smeken.
23 Zo zegt de Here der heerscharen: In die dagen zullen
tien mannen uit volken van allerlei taal vastgrijpen,
ja vastgrijpen de slip van een Judeese
man, en zeggen: wij willen met u gaan, want wij
hebben gehoord, dat God met u is.

Z a c h a r i a 9

1 Godsspraak, het woord des Heren. Hij is in het
land Chadrak, en Damascus is zijn verblijfplaats;
want de Here slaat het oog op andere mensen
zowel als op alle stammen van Israel;
2 Ja, ook op Hamat, dat daaraan grenst, op Tyrus
met Sidon, al is het nog zo wijs,
3 En al heeft Tyrus zich een wal gebouwd en zilver
opgehoopt als stof, en goud als slijk der straten.
4 Zie, de Here zal het veroveren, en zijn voormuur
neerslaan in de zee, en zelf zal het met vuur worden
verteerd.
5 Askelon zal het zien en vrezen, ook Gaza, en het
zal hevig beven, en Ekron, omdat zijn verwachting
zal beschaamd worden; dan zal de koning uit Gaza
verdwijnen en Askelon zal onbewoond zijn.
6 Dan zal een bastaardvolk in Asdod wonen, en Ik
zal de trots der Filistijnen uitroeien.
7 Ik zal hem het bloed uit de mond verwijderen en
de gruwelen van tussen zijn tanden, en dan zal
ook hij overblijven voor onze God, zodat hij zal
zijn als een stamhoofd in Juda, en Ekron als een
Jebusiet.
8 Ik zal Mij rondom mijn huis legeren als een wacht
tegen de heen en weer trekkende legers, en geen
onderdrukker zal meer tegen hen optrekken, want
nu zie Ik het met mijn eigen ogen.
9 Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter
van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is
rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende
op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnejong.
10 Dan zal Ik de wagens uit Efraim en de paarden uit
Jeruzalem tenietdoen, ook de strijdboog wordt
tenietgedaan; en hij zal de volken vrede verkondigen,
en zijn heerschappij zal zich uitstrekken van
zee tot zee, en van de Rivier tot de einden der
aarde.
11 Ook laat Ik ter wille van uw eigen verbondsbloed
de gevangenen onder u vrij uit de put, waarin
geen water is.
12 Keert terug naar de burcht, gij gevangenen, die
hoop moogt koesteren; nog heden verkondig Ik:
dubbel zal Ik u vergelding doen.
13 Want Ik span Mij Juda, op de boog leg Ik Efraim,
en wek uw kinderen, o Sion, op tegen uw kinderen,
o Griekenland, en maak u als het zwaard van
een held.
14 Dan zal de Here hun verschijnen, en zijn pijl zal als
de bliksem uitschieten, en de Here Here zal de
bazuin blazen en optrekken in zuiderstormen.
15 De Here der heerscharen zal hen beschutten, zodat
zij verslinden, ja de slingerstenen vertreden; zij
zullen drinken, tieren als van wijn, en vol worden
als een sprengbekken, als de hoeken van het
altaar.
16 Zo zal de Here, hun God, hen te dien dage verlossen
als de kudde die zijn volk immers is, ja zij zijn
kroonjuwelen, die zullen blinken in zijn land.
17 Waarlijk, hoe groot is zijn geluk, ja, hoe groot zijn
schoonheid! Het koren doet jongelingen, en de
most jonkvrouwen gedijen.

Z a c h a r i a 1 0

1 Vraagt van de Here regen ten tijde van de late
regen. De Here maakt de bliksemschichten; een
stortregen zal Hij hun geven, voor iedereen gewas
op het veld.
2 Want de terafim spreken ijdelheid, de waarzeggers
schouwen leugen, bedrieglijke dromen spreken zij,
nietswaardige troost bieden zij. Daarom trekken zij
voort als een kudde die in nood is, omdat zij geen
herder heeft.
3 Tegen de herders is mijn toorn ontbrand, en aan
de bokken zal Ik bezoeking doen; maar de Here
der heerscharen bezoekt zijn kudde, het huis van
Juda, en maakt hen als zijn prachtig ros in de
strijd.
4 Uit hen komt de hoeksteen, uit hen de tentpin, uit
hen de strijdboog, uit hen komen alle machthebbers
tezamen voort,
5 En zij zijn als helden, die door het slijk der straten
treden in de strijd; ja, zij strijden, omdat de Here
met hen is, maar die op paarden rijden, komen
beschaamd te staan.
6 Zo zal Ik het huis van Juda sterken en het huis van
Jozef verlossen; ja, Ik zal hen terugbrengen, omdat
Ik Mij over hen ontferm, en zij zullen worden,
alsof Ik hen niet verworpen had. Want Ik ben de
Here, hun God, en Ik zal hen verhoren.
7 Dan zullen zij zijn als een held van Efraim, en hun
hart zal zich verheugen als van wijn; ook zullen
hun zonen het aanschouwen en zich verheugen,
hun hart zal jubelen in de Here.
8 Ik zal hen tot Mij fluiten en hen vergaderen, want
Ik bevrijd hen, en zij zullen even talrijk worden als
zij waren.
9 Wel zaai Ik hen onder de volken, maar in verre
streken zullen zij aan Mij denken; zo zullen zij
leven met hun kinderen, en terugkeren.
10 Ja, Ik zal hen terugbrengen uit het land Egypte, en
hen uit Assur vergaderen; Ik zal hen brengen naar
het land Gilead en de Libanon; doch dit zal voor
hen niet toereikend zijn.
11 Dan zal men in benauwdheid door de zee trekken,
en in de zee de golven slaan; en alle diepten van
de Nijl zullen uitdrogen. Zo zal de trots van Assur
neerstorten, en de scepter van Egypte zal verdwijnen.
12 Ik zal hen sterken in de Here, en in zijn naam zullen
zij wandelen, luidt het woord des Heren.

Z a c h a r i a 1 1

1 Open uw deuren, o Libanon, opdat het vuur uw
ceders vertere!
2 Jammer, gij cypres, omdat de ceder gevallen is, en
de geweldige bomen verwoest zijn; jammert, gij
eiken van Basan, omdat het ondoordringbare
woud is neergestort.
3 Hoor, het gejammer der herders, omdat hun heerlijkheid
verwoest is; hoor, het gebrul der jonge
leeuwen, omdat de pronk van de Jordaan verwoest
is.
4 Zo zeide de Here, mijn God: Weid de slachtschapen;
5 Hun kopers slachten ze zonder dat zij zich schuldig
voelen; hun verkopers zeggen: geprezen zij de
Here, omdat ik rijk word; hun herders sparen ze
niet.
6 Want Ik zal de bewoners der aarde niet langer sparen,
luidt het woord des Heren; zie, Ik lever de
mensen over, allen in de macht van hun naaste en
in de macht van hun koning; en zij zullen de aarde
tot een woestenij maken, en Ik zal uit hun macht
niet redden.
7 Daarom heb ik de slachtschapen geweid (daarom
zijn zij de ellendigste onder de schapen) en ik heb
twee staven genomen, de ene heb ik genoemd
Lieflijkheid, en de andere Samenbinding; zo heb ik
de kudde geweid.
8 Drie herders heb ik in een maand verdelgd, omdat
ik tegenover hen mijn geduld verloren had, terwijl
zij ook een afkeer hadden van mij.
9 Daarop heb ik gezegd: ik wil u niet langer weiden;
wat sterven gaat, sterve, en wat verdelgd dreigt te
worden, worde verdelgd, en de overblijvenden
mogen elkanders vlees eten.
10 Toen heb ik mijn staf Lieflijkheid genomen en die
verbroken, tenietdoende mijn verbond, dat ik met
alle volken gesloten had.
11 Dus werd het te dien dage verbroken; zo hebben
de ellendigste onder de schapen, die op mij letten,
bemerkt, dat dit een woord des Heren was.
12 En ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw
ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het.
Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken.
13 Maar de Here zeide tot mij: Werp dat de pottenbakker
toe; een heerlijke prijs waarop Ik hunnerzijds
geschat ben! En ik heb de dertig zilverstukken
genomen en die in het huis des Heren de pottenbakker
toegeworpen.
14 Daarop heb ik mijn tweede staf, Samenbinding,
verbroken, tenietdoende de broederschap tussen
Juda en Israel.
15 Toen zeide de Here tot mij: Neem u nog eens de
uitrusting van een dwaze herder;
16 Want zie, Ik stel een herder in het land: naar wat
verdelgd dreigt te worden, zal hij niet omzien; het
verstrooide zal hij niet opzoeken, het gewonde zal
hij niet trachten te helen, het uitgeputte zal hij
niet verzorgen; maar het vlees van de vette beesten
zal hij eten, en hun hoeven zal hij afrukken.
17 Wee de nietswaardige herder, die de schapen verlaat:
het zwaard over zijn arm en zijn rechteroog!
Verdorren zal zijn arm, verduisterd worden zijn
rechteroog.
Z a c h a r i a 1 2

1 Godsspraak, het woord des Heren, over Israel.
Aldus luidt het woord van de Here, die de hemel
uitspant en de aarde grondvest, en de geest des
mensen in diens binnenste formeert.
2 Zie, Ik maak Jeruzalem tot een schaal der bedwelming
voor alle volken in het rond; ja ook tegen
Juda zal het gaan bij de belegering van Jeruzalem.
3 Te dien dage zal Ik Jeruzalem maken tot een steen,
die alle natien moeten heffen; allen die hem heffen,
zullen zich deerlijk verwonden. En alle volkeren
der aarde zullen zich daarheen verzamelen.
4 Te dien dage, luidt het woord des Heren, zal Ik
alle paarden treffen met verbijstering, en hun
berijders met krankzinnigheid; over het huis Juda
zal Ik mijn ogen openhouden, doch alle paarden
der natien zal Ik treffen met blindheid.
5 Dan zullen de stamhoofden van Juda bij zichzelf
zeggen: Een sterke macht zijn mij de inwoners van
Jeruzalem door de Here der heerscharen, hun God.
6 Te dien dage zal Ik de stamhoofden van Juda
maken als een vuurbekken tussen het hout, en als
een vuurfakkel tussen de garven; dan zullen zij
rechts en links alle natien in het rond verteren; en
Jeruzalem zal blijven voortbestaan op zijn eigen
plaats, te Jeruzalem.
7 Ook zal de Here de tenten van Juda allereerst verlossen,
opdat de trots van het huis van David en
van de inwoners van Jeruzalem zich niet verheffe
tegen Juda.
8 Te dien dage zal de Here de inwoners van
Jeruzalem beschutten, en wie onder hen struikelt,
zal te dien dage zijn als David, en het huis van
David als God, als de Engel des Heren voor hun
aangezicht.
9 Te dien dage zal Ik zoeken te verdelgen alle volken
die tegen Jeruzalem oprukken.
10 Ik zal over het huis van David en over de inwoners
van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade en
der gebeden; zij zullen hem aanschouwen, die zij
doorstoken hebben, en over hem een rouwklacht
aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja,
zij zullen over hem bitter leed dragen als het leed
om een eerstgeborene.
11 Te dien dage zal in Jeruzalem de rouwklacht groot
zijn, zoals de rouwklacht van Hadadrimmon in het
dal van Megiddo;
12 Het land zal een rouwklacht aanheffen, alle
geslachten afzonderlijk; het geslacht van het huis
van David afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk,
het geslacht van het huis van Natan afzonderlijk
en hun vrouwen afzonderlijk,
13 Het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk en
hun vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Simi
afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk;
14 Alle overige geslachten, alle geslachten afzonderlijk
en hun vrouwen afzonderlijk.

Z a c h a r i a 1 3

1 Te dien dage zal er een bron ontsloten zijn voor
het huis van David en voor de inwoners van
Jeruzalem ter ontzondiging en reiniging.
2 En Ik zal te dien dage, luidt het woord van de
Here der heerscharen, de namen van de afgoden
uit het land uitroeien, zodat niet meer aan hen
gedacht zal worden; ook de profeten en de onreine
geest zal Ik uit het land wegdoen.
3 Wanneer dan nog iemand als profeet optreedt,
zullen zijn vader en zijn moeder, die hem verwekt
hebben, tot hem zeggen: Gij zult niet blijven
leven, omdat gij leugens gesproken hebt in de
naam des Heren; ja, zijn vader en zijn moeder, die
hem verwekt hebben, zullen hem doorsteken, wanneer
hij als profeet optreedt.
4 Te dien dage zullen de profeten beschaamd staan,
ieder om wat hij schouwt, wanneer hij als profeet
optreedt, en zij zullen geen haren mantel aantrekken
om leugens te vertellen.
5 Maar ieder zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben
een man die de akker bebouwt, want iemand heeft
mij gekocht in mijn jeugd.
6 En als men tot hem zegt: Wat zijn dat voor wonden
tussen uw armen? dan zal hij zeggen:
Daarmee ben ik geslagen in het huis van mijn
vrienden.
7 Zwaard, waak op tegen mijn herder, tegen de man
die mijn metgezel is, luidt het woord van de Here
der heerscharen; sla die herder, zodat de schapen
verstrooid worden; en Ik zal mijn hand keren
tegen de kleinen.
8 In het gehele land, luidt het woord des Heren, zullen
twee derden uitgeroeid worden en de geest
geven, maar een derde zal daarin overblijven.
9 Dat derde deel zal Ik in het vuur brengen, en Ik zal
hen smelten, zoals men zilver smelt, ja hen louteren,
zoals men goud loutert. Zij zullen mijn naam
aanroepen en Ik zal hen verhoren. Ik zeg: Dat is
mijn volk; en zij zullen zeggen: De Here is mijn
God.

Z a c h a r i a 1 4

1 Zie, er komt een dag voor de Here, waarop de
buit, op u behaald, binnen uw muren verdeeld zal
worden.
2 Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde
vergaderen; de stad zal genomen worden, de huizen
zullen worden geplunderd en de vrouwen
geschonden. De helft van de stad zal wegtrekken
in ballingschap, maar de rest van het volk zal in de
stad niet uitgeroeid worden.
3 Dan zal de Here uittrekken om tegen die volken te
strijden, zoals Hij vroeger streed, ten dage van de
krijg;
4 Zijn voeten zullen te dien dage staan op de
Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt aan de oostzijde;
dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts
en westwaarts, tot een zeer groot dal, en
de ene helft van de berg zal noordwaarts wijken
en de andere helft zuidwaarts;
5 En gij zult de vlucht nemen in het dal mijner bergen,
want het dal der bergen zal reiken tot Asel;
ja, gij zult de vlucht nemen, zoals gij de vlucht
genomen hebt voor de aardbeving in de dagen
van Uzzia, de koning van Juda. En de Here, mijn
God, zal komen, alle heiligen met Hem.
6 En op die dag zal er geen kostelijk licht zijn, noch
verstijving;
7 Ja, het zal een dag zijn (die is bij de Here bekend)
geen dag en geen nacht; maar ten tijde van de
avond zal er licht wezen.
8 Dan zullen te dien dage levende wateren uit
Jeruzalem vlieten, de helft daarvan naar de oostelijke
en de helft naar de westelijke zee; in de
zomer zowel als in de winter zal dat geschieden.
9 En de Here zal koning worden over de gehele
aarde; te dien dage zal de Here de enige zijn, en
zijn naam de enige.
10 Het gehele land zal worden als de Vlakte van Geba
tot Rimmon, zuidelijk van Jeruzalem; maar dit zal
verhoogd worden en op zijn plaats blijven
bestaan, van de Benjaminpoort tot de plaats van
de vroegere poort, tot de Hoekpoort, en van de
Chananeltoren tot de koninklijke perskuipen;
11 Men zal het bewonen, en er zal geen ban meer
zijn, maar Jeruzalem zal veilig gelegen zijn.
12 Dan zal dit de plaag zijn, waarmee de Here alle
volken zal treffen, die tegen Jeruzalem zijn uitgerukt:
Hij zal ieders vlees, terwijl hij nog op zijn
voeten staat, doen wegteren, en ieders ogen zullen
wegteren in hun kassen, en ieders tong zal
wegteren in zijn mond.
13 Ja, te dien dage zal er onder hen een grote, door
de Here bewerkte, ontsteltenis wezen, en ieder zal
de hand van een ander grijpen, en ieders hand zal
zich tegen die van een ander verheffen.
14 Ja, ook Juda zal tegen Jeruzalem strijden, terwijl
het vermogen van alle omwonende volken bijeengebracht
wordt: goud, zilver en klederen in zeer
grote menigte.
15 En voor de paarden, de muildieren, de kamelen,
de ezels en alle dieren die zich in die legers bevinden,
zal er een plaag zijn gelijk aan deze plaag.
16 Allen, die zijn overgebleven van al de volken, die
tegen Jeruzalem zijn opgerukt, zullen van jaar tot
jaar heentrekken om zich neer te buigen voor de
Koning, de Here der heerscharen, en het
Loofhuttenfeest te vieren.
17 Maar wie uit de geslachten der aarde niet naar
Jeruzalem zal heentrekken om zich voor de
Koning, de Here der heerscharen, neder te buigen,
op hem zal geen regen vallen,
18 En indien het geslacht der Egyptenaren niet zal
heentrekken en komen, op wie geen [regen] valt,
dan zal toch komen de plaag waarmee de Here de
volken zal treffen, die niet heentrekken om het
Loofhuttenfeest te vieren.
19 Dit zal de straf zijn van de Egyptenaren en van alle
volken die niet heentrekken om het
Loofhuttenfeest te vieren.
20 Te dien dage zal op de bellen van de paarden
staan: Den Here heilig; en de potten in het huis
des Heren zullen zijn als de sprengbekkens voor
het altaar;
21 Ja, alle potten in Jeruzalem en in Juda zullen de
Here der heerscharen heilig zijn, zodat alle
offeraars kunnen komen en die gebruiken om
daarin te koken. En er zal te dien dage geen
Kanaaniet meer zijn in het huis van de Here der
heerscharen.